Verhalend proza

Een debuut en een posthume uitgave
Het verschil tusschen novelle en roman

B. Roest Crollius, Kroniek van een Jeugdzonde. (Van Dishoeck, Bussum 1935).
Marianne Philips, Het Oogenblik. (Van Dishoeck, Bussum 1935).
Jacob Hiegentlich, Het Vochtige Park. (A.A.M. Stols, Maastricht zonder jaartal).
Aart van der Leeuw, Vertellingen. (Wereldbibliotheek, A'dam 1935).

Het korte verhaal is in sommige opzichten een [ge]makkelijker waardemeter van het ‘peil’ van een schrijver dan de roman. Met een gedicht heeft het korte verhaal gemeen, dat het niet op [de] lange baan door een groote voorraad ups and downs verwarrend kan werken; men kan er niet [in] verdwalen, men kan er eigenlijk geen fragmentarische lof voor hebben naast veel detailcritiek, want als het in zijn geslotenheid en beknoptheid geen directen indruk maakt, is het kortweg mislukt. Is het daarentegen gelukt, dan verraadt zich dat onmiddellijk door het beeld, dat het achterlaat; gewoonlijk één scherp beeld met een peripherie van vage beelden eromheen, die in dat eene centrale punt samenkomen.

Het was, meen ik, Is. Querido, die in een gesprek met d'Oliveira vertelde, dat Heyermans hem had gezegd (aan het begin van zijn litteraire carrière), dat hij met klein werk moest beginnen om dan pas later over te gaan op den roman; en Querido zegt, dat hij dat een onjuist beginsel achtte, en dus maar dadelijk met groot werk begon. Daarin had hij m.i., afgezien van de waarde van zijn dikke romans zelf, groot gelijk; het is allerminst een wet van Meden en Perzen, dat het korte verhaal aan den roman vooraf moet gaan, als ware het een soort étude voor de techniek van het romanschrijven. Het korte verhaal is een genre op zichzelf, en er zijn veel schrijvers te noemen, die geboren schrijvers van novellen waren, maar voor den roman niet [deug[den, en omgekeerd. Maar de roman is nu [eenm]aal in deze eeuw een soort eerzucht ge[word]en; eer men een roman heeft geschreven, [word]t men door het publiek niet voor vol aan[gezie]n; en dat heeft, vooral ook in Nederland, [gelei]d tot een onjuiste waardeering van het toch [...] iemands talent zoo belangrijke korte ver[haal]. Men merkt dan ook dikwijls aan de wijze, waarop het ‘beoefend’ wordt, dat de auteurs [zich] niet volledig rekenschap geven van de eischen, die het genre stelt; een kort verhaal is gauw geschreven, het vergt maar een beperkt personeel en weinig compositorischen langen adem; ergo, het korte verhaal wordt een slap aftreksel van den roman (en omgekeerd, de roman wordt een uitgedijd kort verhaal). Daarom was het geen overbodig werk, dat Marsman en Du Perron onlangs een bloemlezing uit Nederlandsche novellen uitgaven (De Korte Baan), waaraan zij een inleiding deden voorafgaan met een standpunt ten opzichte van die bloemlezing. Zij namen maar niet alles op, wat kort was en den indruk maakte van verhalend te zijn, maar trachtten een keuze te doen uit werk, dat volgens hen er werkelijk recht op had naast den roman te worden gelezen. ‘Men ziet blijkbaar niet in’, aldus heet het in deze inleiding, ‘hoeveel meesterschap en beheersching juist de novelle vereischt, hoe zich iedere inzinking hier onmiddellijk en beslissender wreekt, en tot welke resultaten een bondigheid leiden kan die een maximum tracht uit te drukken in het kleinste bestek. In ons land kan men steeds meer een bijna dwaze overheersching vaststellen van den roman, zonder dat de kwaliteit van vorm of inhoud dit ook maar eenigszins vermag te rechtvaardigen. Het blijft zelfs de vraag, of de Nederlandsche litteratuur uitmunt door den roman, en of, ook onder de oudere schrijvers, het korte verhaal niet vaak een grooter waarborg biedt voor waarde en meesterschap. Onder de nieuwe Nederlandsche schrijvers is dit zeker nog het geval.’

Wat hier gezegd wordt, zou zich met voorbeelden gemakkelijk laten illustreeren; het is een feit, dat de geboren romanschrijvers van werkelijke beteekenis hier hoogst zeldzaam zijn en dat zelfs auteurs als Arthur van Schendel, wat de oudere, en Slauerhoff, wat de jongere generatie betreft, die toch werkelijk onze litteratuur met een aantal boeiende romans hebben verrijkt, als schrijvers van korte verhalen zijn begonnen en ook als romanciers die afkomst nooit hebben kunnen verloochenen. Men ziet hier dus een verschijnsel, dat slechts schijnbaar de raadgevingen van Heyermans aan Querido demonstreert; het korte verhaal is hier niet de voorbereiding voor den roman, maar de roman is veeleer de uitlooper van het korte verhaal.

Een belofte in ‘klein bestek’.

‘Een maximum uitdrukken in het kleinste bestek’. Een aristocratische eerzucht; een ingeschapen afkeer van het pompeuze en volumineuze, gecombineerd met een verlangen, om de pijl snel in de roos te schieten. Maar hoeveel schrijvers van korte verhalen kennen die eerzucht, en hoeveel hebben, àls zij die eerzucht kennen, het talent om in de practijk de roos ook te raken?

Talent heeft ongetwijfeld Roest Crollius, die met den bundel korte schetsen Kroniek van een Jeugdzonde debuteert. Men ontdekt in verschillende van deze verhalen, dat de auteur zich iets gerealiseerd heeft van het maximum in het kleinste bestek. Hij heeft stellig het vermogen om met enkele zinnen een situatie vast te leggen en een persoon te karakteriseeren: uiterst belangrijke dingen voor den schrijver op de korte baan. Er staat in dezen bundel één verhaal, Vriendschap, dat in zijn beknoptheid zeer geslaagd mag heeten, ook al verraadt het hier en daar nog de litteraire grootspraak, die men door opvoeding en traditie haast van nature meekrijgt; het geeft een analyse van een verhouding tusschen twee vrienden, die langzamerhand ontaardt in een verhouding van meerdere tot mindere. De ontwikkeling van dit gevoel heeft Roest Crollius zuiver gezien en onder woorden gebracht; met name het slot (een afscheid onder het licht van glas-in-lood) heeft iets beklemmends, juist door de dingen die men tusschen de regels door kan lezen, omdat de schrijver ze verzwijgt.

Er is ook in enkele andere verhalen een toon, die een belofte in kan houden, maar nergens vind ik toch de zuiverheid van Vriendschap terug. Het verhaal Kroniek van een Jeugdzonde, dat de liefde tusschen broer en zuster tot onderwerp heeft, is bijv. niet slecht verteld, al toont Roest Crollius zich hier verre van subtiel in zijn schakeeringen. Dat is trouwens kenmerkend voor vrijwel den heelen bundel: een natuurlijk verteltalent laat zich herhaaldelijk op een dwaalspoor brengen door banaie effecten en al te gemakkelijke oplossingen; een goede dosis stuiversromantiek kan men in dit boekje ook wel vinden. De gevoelens van eigen minderwaardigheid tegenover de buitenwereld, de obsessies, het spelen met de perversiteit en de zelfmoordgedachte.. dat alles heeft bij Roest Crollius soms een echt accent; maar hij heeft, zooals hij zelf zegt van den ‘ik’ in het verhaal Kroniek van een Jeugdzonde, een comediant in zich, die hem tot sterker gebaren dwingt (ook in zijn stijl) dan zijn persoonlijke draagkracht verantwoorden kan. Die comediant brengt hem bijna tot zelfmoord door gasverstikking (in het verhaal), maar laat hem ook andere, zwaarwichtiger dingen neerschrijven dan hij heeft beleefd; de litterator kijkt om den hoek..

Roest Crollius lijdt ook aan vernauwing van horizon; de obsessie van het ‘andere dan het gewone’ heeft hem zoo te pakken, dat hij doorgaans vergeet, dat ook het pathologische in zijn verloop, van moment tot moment, iets akelig gewoons en logisch' heeft. Het is juist de schildering van dat schijnbaar zoo normale verloop der angstaanjagende gebeurtenissen, dat den lezer werkelijk meeneemt in den angst, hem door bijna futiele details medeplichtig maakt aan de obsessie. Een dergelijke wereld van koele logica, die voortdurend een dreigend geheim omspint, treedt men binnen wanneer men Der Prozess van Kafka leest (een meesterlijk boek, waarop ik binnenkort terug hoop te komen); maar het is juist de uiterste beheersching van het gewone en alledaagsche, die dezen Kafka in staat heeft gesteld om den voortdurenden druk van een mysterie op den mensch voelbaar en haast tastbaar te maken. Een dergelijke meesterlijke heerschappij over de materie veronderstelt echter een levenservaring en een menschenkennis, waarover Roest Crollius niet beschikt, maar ook bezwaarlijk nog beschikken kàn. Of deze jonge auteur er in zal slagen de belofte te verwezenlijken, die hij in een verhaal als Vriendschap' meebrengt, zal voornamelijk afhangen van zijn ontwikkelingsmogelijkheden; ik hoop, dat hij zich niet gaat vereenzelvigen met zijn comediant, want dat ware de verkeerde weg. De comediant in ons zit veel dieper den sommigen gelooven, die met wat protest tegen de gangbare moraal en burgerlijke conventies al op den bodem van hun ziel meenen te zijn aangeland.

Korte verhalen?

De verhalen van Marianne Philips, gebundeld onder den titel Het Oogen blik, zijn zeer ongelijk, maar bijzonder treffend vind ik ze geen van allen. Zij doen mij denken aan opzettelijke stijloefeningen, waaraan de spontaneïteit en de bezieling ontbreken. En vooral: zij missen dat essentieele, dat onmiddellijkrake, waardoor de novelle zich onderscheidt van den roman. Wanneer de lezer in het begin stuit op de symboliek van den straatveger, die een oogenblik wacht met vegen, dan zal hij als vervolg op deze eerste kleine schets iets anders verwachten den de stukken proza die volgen. Het boeiendst is m.i. de Biografie van een Tijdgenoot, dat tenminste ronduit de qualiteiten heeft van een humoristische short story, al is de humor nogal billijk in prijs en de familierelatie van dezen modernen makelaar in koffie Piet van Dogteren met den onsterflijken Batavus Droogstoppel maar zeer gering. Zulke schetsjes als Wachten (de letterkundige verbeelding van een juffrouw aan het raam) doen mij daarentegen beslist aan als bedachte fraaligheid, die in wezen op niets anders berust dan de behoefte van een schrijvende pen aan een opstel.

Maar tienmaal erger is dat het geval met Het Vochtige Park van Jacob Hiegentlich; verhalen van zulk een inferieure qualiteit en lammenadige sentimenteele kitschmeierei, dat men de fraaie letter en ook het goede papier betreurt, waarop een en ander is afgedrukt. In het fonds van den uitgever Stols, uitmuntend door zooveel belangrijke eerstelingen van nog niet gearriveerde schrijvers, misstaat een dergelijk quasi-boekje uitermate. Dat de heer Hiegentlich zich door iedere dame met geverfde lippen laat wijsmaken, dat de tragiek van het leven in de verf zit, is zijn zaak, maar niet de onze, tenminste niet de mijne. Ik kan in geen van deze verhalen talent noch zelfs een schrale belofte zien, en voor den heer Hiegentlich hoop ik van harte, dat ik mij absoluut vergis.

Een bundel, die de aandacht verdient.

Een verheugend slot. De Wereldbibliotheek heeft den bundel Sint Veit en andere Verhalen van Aart van der Leeuw, die uitverkocht is, laten herdrukken; voor het verhaal Sint Veit zelf, dat ontbreekt en in een afzonderlijke luxeuitgaaf is verschenen, zijn in de plaats gekomen drie onuitgegeven vertellingen (Sneeuw, De Zoon van den Keizer, De Handen) en Het Landpad, dat ontleend werd aan den destijds bij Bijleveld verschenen bundel Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen. Deze nieuwe uitgave is in de eerste plaats al een begeerenswaardig bezit om de uitstekende typographische verzorging en de fraaie, zeer goed bij den tekst passende houtsneden van W.J. Rozendaal; maar ook treft bij herlezing van dit proza op bladzijde na bladzijde de echtheid en zuiverheid van het schrijverschap van Van der Leeuw. De een zal er meer persoonlijk contact mee hebben dan de ander: een quaestie van geaardheid; aan de bekoring van dezen romantischen stijl, die toch ‘realistisch’ genoeg was om niet in weekheid onder te gaan, zal men in geen geval ontkomen.

Een uitgave, die warme aanbeveling en succes in breede kringen verdient!

 

Menno ter Braak.