Over Franz Kafka

Een joodsch schrijver van den eersten rang
Zijn stijl en levensprobleem

Franz Kafka, Gesammelte Schriften. Herausgegeben von Max Brod. (Schocken Verlag, Berlin 1935).

Een van de voorname eigenschappen van een tijdvak, dat tegenwoordig als ‘demo-liberaal’ te boek staat, was, dat het als onbehoorlijk gold over de Joden op minachtende wijze te spreken. Het is zeer wel mogelijk, dat daardoor het Joodsche vraagstuk (dat wel degelijk een reëel vraagstuk is) op den achtergrond is geraakt of uit fatsoens-overwegingen verdoezeld; maar dat doet niets af of toe aan de voornaamheid van de houding der liberalen als zoodanig. Zij waren althans zoo verstandig om in te zien, dat men het sedert de emancipatie uit het ghetto zeer gecompliceerde Jodenprobleem niet kan oplossen door domme algemeenheden, meerendeels ingegeven door rancune: het liberalisme beschouwde de antisemieten met dezelfde verachting, die het voor heksenprocessen had, en niet ten onrechte; Jodenhaat en heksenbrandstapel zijn loten van denzelfden stam. Zij bewijzen meer tegen de vervolgers dan tegen de vervolgden; zij bewijzen in de eerste plaats, dat het bij de vervolgers aan fijn onderscheidingsvermogen ontbreekt, reden waarom zij op grond van twee of drie bij voorkeur gelogen feiten reeds gerechtigd meenen te zijn tot het trekken van de belachelijkste generaliseerende conclusies. Het Joodsche vraagstuk is dan ook evenzeer een vraagstuk van de niet-Joden als van de Joden; het omvat de verdrongen complexen, de minderwaardigheidsgevoelens, de angst en de hysterie van den Europeaan; het is het probleem van de Europeesche cultuur zelf.

Een van der generaliseerende conclusies, die tegenwoordig opgeld doen, is, dat de Joden overal in Europa de litteratuur in beslag nemen, dat zij geboren litteraten zijn (dit woord gebruikt in tegenstelling tot serieuze schrijvers). Wanneer men niet, zooals sentimenteele philosemieten nogal eens doen, den Jodenhaat bestrijden wil met ondoeltreffende middelen, moet men aanstonds toegeven, dat er eenige reden bestaat voor die bewering. De domheid schuilt hier niet in het constateeren van het feit, dat er veel Joodsche litteraten zijn, maar in de conclusies, die men uit dat feit trekt. De Joden hebben zich onder invloed van de liefelijke behandeling door het officieele Christendom ontwikkeld tot een volk, dat tegenover de brute kracht list wist te stellen; dat die slimheid zich ook openbaart in de litteratuur, en wel in den vorm van een tweederangsche litteraire handigheid, is op zichzelf beschouwd verre van wonderbaarlijk. Nietzsche heeft reeds opgemerkt, dat deze eigenschap de Joden bij uitstek geschikt maakte voor de rol van bemiddelaars tusschen de Europeesche nationale vooroordeelen en derhalve van wegbereiders der Europeesche cultuur; wat de Joodsche litteraat aan oorspronkelijkheid mist, heeft hij te over aan soepelheid en eruditie. Maar bovendien: deze zeer verspreide tweederangsheid, die hoofdzakelijk zoo opvalt, omdat de tweede- en mindere rangs-schrijvers van niet-Joodsche afkomst niet eens te tellen zijn, is geen bewijs van inferieure raseigenschappen, maar alleen een gevolg van de historische ontwikkeling van het Joodsche volk, dat op den geest was aangewezen en dus wel litteraten en tooneelspelers in menigte moèst voortbrengen. De kunst om zich anders voor te doen dan men is, leert men voortreffelijk, als men door keizers en pausen wordt gedwongen een rol te spelen, die met niet bepaald aangenaam vindt.

Een eigen wereld.

Hoe dwaas de generaliseerende conclusies der antisemieten zijn, hoe volmaakt zot het is over de Joodsche schrijvers en bloc als over tweederangs litteratoren te spreken, blijkt wel uit de onlangs verschenen verzamelde werken van een der groote eersterangs schrijvers van Europa: Franz Kafka. Alleen deze ééne Kafka zou voldoende zijn om het rancuneuze geroddel over de minderwaardigheid van de Joden als vertegenwoordigers eener Europeesche letterkunde voorgoed den kop in te drukken (aangenomen, dat roddelaars voor argumenten vatbaar zijn, hetgeen men sterk moet betwijfelen). Zoo ver staat deze Praagsche Jood van de litteraire reclame, dat hij tot publicatie van enkele kleine verhalen ongeveer moest worden geprest; dat wij over zijn drie romans Der Prozess, Das Schloss en Amerika (resp. deel III, IV en II van de door Max Brod bezorgde uitgave van het Schocken Verlag), werken van het superieurste gehalte, de beschikking hebben, is slechts te danken aan het feit, dat de genoemde Max Brod, Kafka's vriend, zich niet gehouden heeft aan den letter van diens litteraire testament, dat het vonnis der verbranding velde over al deze kostbare teksten. Kafka (geb. 1883 te Praag) stierf in 1924 in een Oostenrijksch sanatorium; men kende hem toen alleen als schrijver van uiterst merkwaardige novellen (verzameld in deel I van de nieuwe uitgave), die, hoe belangrijk zij dan ook mogen zijn, hoogstens een flauw denkbeeld geven van den rijkdom der groote werken.1 Een boek als Der Prozess kan men noemen onmiddellijk naast het zuiverste en tegelijk intelligentste, dat ooit in Europa is verschenen; dit is mijn vaste overtuiging, die ik met des te meer zekerheid uitspreek, omdat ik haar zelden uitspreek.

Het is zeker niet gemakkelijk Franz Kafka te klassificeeren; zijn stijl is zoo persoonlijk, zijn wereld zoo volstrekt eigen, dat alle vergelijkingen dadelijk een manco opleveren. De litteratuur-historicus Albert Soergel behandelt Kafka mede in zijn Dichtung und Dichter der Zeit (Neue Folge: Im Banne des Expressionismus; Leipzig 1926), maar het is duidelijk, dat hij in het ensemble van het Duitsche expressionisme geen raad met hem weet. Met de onbeheerschtheid en de idealistische paniekstemming van het expressionisme (à la Caligari) heeft Kafka's proza, al is het geladen met hallucinatie en mysterie, dan ook niets gemeen; het munt uit door een soberheid en een verfijning, die dezen schrijver tot een aestheet zouden stempelen, als hij niet vóór alles een groote persoonlijkheid was. Een van de eigenschappen van Kafka is, dat in zijn werk de persoonlijkheid altijd domineert over den stijl, dat hij zich nooit behaaglijk laat meenemen door zijn meesterschap over de taal; men heeft hem dan ook met Heinrich von Kleist vergeleken, men zou hem in dit opzicht wellicht kunnen vergelijken met Arthur van Schendel (vooral als auteur van de Herinneringen van een Dommen Jongen). Maar Kafka's wereld is een andere, een Joodsche (naar den geest, niet naar de stof); het Joodsche is Duitsch en Europeesch geworden, de groote problemen van Wet en Genade (als men deze vereenvoudigende termen een oogenblik voor lief wil nemen), waarvan vooral Der Prozess en Das Schloss doordrenkt zijn, verloochenen hun Joodsche afkomst geenszins, maar zijn niettemin losgeraakt van het provinciaal-Joodsche; het ‘proces’ en het ‘slot’ zijn de levenservaringen van een mensch, die de onbevangenheid heeft van den schuldlooze en toch overal den weg versperd ziet, die zich wil vestigen en toch geen vasten grond onder de voeten kan krijgen. Misschien moet men het hallucinatorische van deze wereld historisch afleiden uit ghettoangsten, waarvoor alleen gerechtigheid en menschelijk goedheid tijdelijk uitkomst kunnen brengen; als dat zoo is, dan is de oorspronkelijke angst hier echter zóó veralgemeend, dat zij het geheele leven doortrekt, niet slechts ten opzichte van tastbare gevaren; de angst is bij Kafka in een heldere sfeer van zakelijkheid gebracht, die den lezer langzaam maar zeker mee betoovert, tot hij zich eindelijk vertrouwd voelt met de wetenschap, dat hij is gevangen in een onzichtbaar ghetto en de belemmeringen van zijn schreden niet meer ondergaat als een abnormale uitzondering op den regel. Het geniale in Kafka's werken is, dat hij van het fantastische nooit iets nadrukkelijks en symbolisch maakt; zijn wereld (de wereld van zijn dubbelganger K., de hoofdpersoon in Der Prozess en Das Schloss, die in Amerika Karl Rossmann heet), staat onder een transparante, zwijgende stolp, die afsluit en toch wonderlijk licht doorlaat, en is een hallucinatie, juist omdat het fantastische zoo volkomen normaal in het zakelijke, alledaagsche, rationeele is opgenomen. Geen spoor van ‘grübeln’; voor alles de nauwgezetheid van den ambtenaar.

Als men de eerste bladzijden van Der Prozess leest, die K.'s arrestatie en een daarop volgende onvoorziene ontmoetng met een meisje uit zijn ‘pension’ tot onderwerp hebben, dan voelt men het mysterie nog niet eens als mysterie; deze arrestatie zou nog kunnen uitloopen op een ‘gewoon’ proces; de aanduidingen van het geheimzinnige, dat speciaal dit proces, waarin K. wordt gewikkeld, kenmerkt, zijn zóó subtiel, dat men er argeloos ‘invliegt’. Kafka verraadt zich niet met een joviaal gebaar in al zijn diepte; dat is het beste bewijs van zijn diepte; als men hem een mysticus wil noemen, dan moet men toch onmiddellijk het voorbehoud maken, dat hij nergens zwijmelt en dat het scholastische, rationalistische element een uiterst belangrijke plaats in deze ‘mystiek’ bekleedt. Niet voor niets is Kafka's wereld vol van nauwgezette, zij het in een soort luchtledige arbeidende ambtenaren, die ieder spontaan élan opvangen in een complex van formules; de hiërarchie van zich tot in het oneindige vertakkende kanselarijen, waarin de hoofdpersoon van Der Prozess tastend doordringt zonder iets van het spinrag uiteen te kunnen scheuren, maar die hem niettemin verplicht tot een reeks van wat men in diplomatieke kringen ‘stappen’ noemt, drukt op K., terwijl hij tevens magisch tot die kanselarijen wordt gedreven. Er is geen ontsnappen mogelijk, wanneer men eenmaal door het alomtegenwoordige gerechtshof is gemaand; iedere ‘stap’ is volstrekt noodzakelijk, ook al brengt geen enkele ‘stap’ ons iets dichter bij de waarheid....

Terwijl in Der Prozess, Kafka's volmaaktste en voltooidste roman, de hoofdpersoon langzaam wordt ingewikkeld, ingesponnen en eindelijk door het vonnis getroffen, is in Das Schloss K. de actieve partij. Hij wil doordringen tot het geheim (het slot), maaroveral staan weer de uit een onbereikbaar centrum gedirigeerde instanties klaar om hem af te weren. Steeds is er bij Kafka een onverbrekelijk verband tusschen het volmaakte, dat onbeweeglijk door alle menschelijke handelingen heenstraalt, en het onvolmaakte, dat aandeel wil hebben aan den glanzenden lichtkern, maar teruggeworpen wordt in een lagere sfeer. Alleen in den onvoltooiden roman Amerika breekt in het laatste hoofdstuk opeens een verrukkelijke overdaad van bereiktheid door; plotseling schijnt alles mogelijk, wat in de vorige boeken ontoegankelijk en ‘bij de wet’ verboden was, men wordt op zeepbellen en zeeschuim door het ‘natuurtheater van Oklahoma’ gedragen. Men kan Der Prozess en Das Schloss twee vertakkingen noemen van dezelfde hallucinatie; ook de ‘held’ is ongeveer dezelfde plichtsgetrouwe, men zou haast zeggen accurate figuur (employé aan een bank in Der Prozess, landmeter in Das Schloss); in Amerika echter is de ‘held’ jeugdiger, naïever, en is de toon lichter, spelender; Kafka openbaart hier (bijv. in de prachtige episode met de dikke vrouw Brunelda), wat superieure humor is bij een ernstig mensch. Over Kafka's humor zou een afzonderlijk opstel te schrijven zijn.

Deur, deurwachter, man van het land.

Het is niet gemakkelijk Kafka's oeuvre in een kort bestek tot een enkele formule te herleiden, ook al wordt het dan beheerscht door één fascineerende idee. Men doet het m.i. bijna noodzakelijk onrecht door in symbolen te gaan omzetten, wat in den stijl van Kafka zelf alleen volledig ervaren kan worden als een realiteit. De stijl is het, die het geheele probleem Kafka inhoudt; losgemaakt van dien onnavolgbaren, soberen en toch zoo rijk genuanceerden stijl, bestaat er geen Kafka. Max Brod, die in zijn aanteekeningen bij de verzamelde werken zijn gestorven vriend in bescherming neemt tegen de interpretatie van Der Prozess als een satyre op de Duitsche justitie, heeft natuurlijk gelijk; niets kan Kafka minder hebben bedoeld dan dat. Maar toch begrijpt men het misverstand; immers zoo zakelijk en zoo stoffelijk zijn al deze ambtelijke personages gehouden, dat een satyre op de justitie onwillekeurig een kant van het in veel grooter problemen verdiepte werk is geworden. De justitie vertegenwoordigt immers in het openbare leven de verstandelijke formule bij uitstek, en de verhouding van den beklaagde tot zijn rechter is precies het tegengestelde van de persoonlijke verhouding van den man tot de vrouw, die (ook bij Kafka is dat telkens het geval) de barrières der verstandelijke scheiding in het moment verbreekt. De advocaten, rechters en andere ambtenaren nu zijn hier even reëel geteekend als het om K. gevoerde proces met uiterste zorgvuldigheid gedocumenteerd is; het misverstaan van den roman wijst er dus op, dat Kafka er inderdaad in slaagde zijn hallucinatorische wereld vrij te houden van ieder goedkoop symbolisch effect; men kàn Der Prozess gedeeltelijk lezen als een satyre op de justitie.... dat is een van de grootste loftuigingen, die men het boek kan toezwaaien!

Maar al is het dus niet mogelijk om in een krantenartikel de waarde van de persoonlijkheid Kafka te vertalen in andere woorden, die hem slechts gedeeltelijk recht doen wedervaren, het is wel mogelijk zijn werkwijze en de kern van zijn levensbeschouwing in een enkel voorbeeld vast te leggen. Het geheim van zijn stijl vindt men op zijn zuiverst in de novelle Die Verwandlung; een van de meesterlijkste korte verhalen, die ik ooit gelezen heb. De novelle beschrijft het leven van een man, die plotseling in een insect is veranderd; ‘als Gregor Samsa eines Morgens aus unruhigen Träumen erwachte, fand er sich in seinem Bett zu einem ungeheueren Ungeziefer verwandelt’. Met die simpele mededeeling begint het verhaal; geen opgaaf van redenen, geen enkele poging om het mysterie nader toe te lichten, geen vreeselijke beschrijving zelfs van het wezen, niets; alleen een feit. Niet om te imponeeren met iets wonderbaarlijks vertelt Kafka, wat er met dezen Gregor Samsa gebeurt; het wonderbaarlijke is als vanzelfsprekend gegeven, het is axiomatisch in deze wereld aanwezig; daarom kan alles verzwegen worden, wat niet ter zake doet voor de verdere relaties tusschen deze monstertor en de ‘normaal’ gebleven menschen, zijn familie. Door dit verzwijgen bereikt Kafka, dat zijn lezer geen afstand neemt tot iets griezeligs, maar zelf in het monster kruipt en iedere bejegening van de zijde der menschen als iets hemzelf aangedaan ervaart; en wat hij hier met het mensch-insect bereikt, dat bereikt hij in zijn romans met zijn hoofdpersoon K. of Karl. Het avontuur in de betooverde wereld is niet meer het avontuur van een willekeurigen ander, het wordt een persoonlijk avontuur van den mensch, die al lezend in die wereld binnendringt en er de verplichtingen en ontroeringen van deelt.

Zooals men Kafka's stijl in die eene novelle compleet tegenwoordig vindt, zoo kan men zijn levensprobleem samengevat vinden in de gelijkenis ‘Vor dem Gesetz’; een motief, dat voorkomt in Ein Landarzt, maar in Der Prozess terugkeert en verder uitgewerkt is. ‘Vor den Gesetz steht ein Türhüter. Zu diesem Türhüter kommt ein Mann vom Lande und bittet um Eintritt in das Gesetz. Aber der Türhüter sagt, dass er ihm jetzt den Eintritt nicht gewähren könne.’ De man wacht en vraagt, hij vraagt en wacht, maar hij wordt niet binnengelaten; hij wacht jaren en jaren, hij wordt oud en kindsch. Eindelijk verzamelt hij zijn laatste krachten om nog een vraag te stellen: allen streven toch naar de Wet, hoe komt het dan, dat in die vele jaren niemand behalve ik om toegang heeft verzocht? ‘Der Türhüter erkennt, dass der Mann schon an seinem Ende ist, und, um sein vergehendes Gehör noch zu erreichen, brüllt er ihn an: “Hier konnte niemand sonst Einlass erhaben, denn dieser Eingang war nur für dich bestimmt. Ich gehe jetzt und schliesse ihn”.’

In deze gelijkenis staat het geheele géheim van Kafka's ‘proces’ en ‘slot’. De deur, waardoor ik, en alleen ik, binnen kan gaan (de deur is een motief, dat in Kafka's werk ook elders een groote rol speelt), is de deur, die levenslang voor mij gesloten blijft.

 

Menno ter Braak.

1Deel V en VI van deze uitgave zijn aangekondigd, maar nog niet verschenen, vermoedelijk in verband met de situatie dezer Joodsche uitgeverij in Duitschland; het is te hopen, dat zij alsnog het licht zullen zien.