Hun duel in een brievenroman
De occultist wevers als?
H. Marsman en S. Vestdijk, HEDEN IK, MORGEN GIJ. (Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam 1936).
Om brieven te kunnen schrijven, heeft men minstens twee menschen noodig, tenzij men er de voorkeur aan geeft (zooals sommige personen werkelijk schijnen te doen) om brieven aan zichzelf te schrijven en die omstandig te beantwoorden; maar zelfs in dat laatste geval, dat toch altijd wel een uitzondering zal blijven, moet men gebruik maken van de fictie, dat de ééne man uit twee onder-mannetjes bestaat (de ‘zwei Seelen’ van Goethe in correspondentievorm). Een roman in brieven kan zich ook van die fictie bedienen; maar in het algemeen zal de levendigheid er zeker bij gebaat zijn, als de briefschrijvers in werkelijkheid twee verschillende personen zijn. De voorbeelden van zulk een werkwijze zijn dan ook gemakkelijk aan te wijzen; in Nederland hebben de altijd nog leesbare dames Wolff en Deken hun voorbeeld Richardson (wiens Pamela en Clarissa Harlowe destijds een ietwat verdachte populariteit hebben genoten) misschien overtroffen door hun Sara Burgerhart. Men twist erover, welk aandeel Wolff en welk Deken toekomt, en het ligt voor de hand, dat zulks in dit geval niet zoo eenvoudig uit te maken is, omdat er meerdere briefschrijvers in den roman optreden. Duidelijker is dat b.v. in den brievenroman De Leemen Torens (1916) van Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne; maar het lijkt mij toch aan geen twijfel onderhevig, dat de gevarieerdheid van karakters, die in Sara Burgerhart tot uiting komt, te danken is aan de samenwerking van twee temperamenten; de veronderstelling, dat Deken alleen maar een figurant is geweest, is trouwens, als ik mij niet vergis, opgegeven.
Het noemen van Sara Burgerhart in verband met het te bespreken boek van Marsman en Vestdijk heeft een (natuurlijk geheel onopzettelijk) pikant tintje. Want Wolff en Deken richtten zich tot de ‘Nederlandsche Juffers’ met de zedekundige bedoelingen der Verlichting; ‘ons hart kan trillen van vrees, wanneer wij de bevallige, zoetaartige, ouderloze of niet wel opgevoede jonge Juffertjes, in dien gevaarlijken leeftijd waar in de jeugd gevoelige harten ontwikkelt, en nog sluimerende driften wakker maakt, een waereld zien intreden, met de onärgdenkentheit eens kinds, dat geen gevaar kan vreezen, 't geen het niet kent’, schrijven de brave dames, en men rilt met hen mee. Bij de heeren Marsman en Vestdijk daarentegen is het moreele accent verlegd; Sara Burgerhart heet bij hen Nettie en is een moderne jonge vrouw geworden, die weliswaar door haar persoonlijkheid over den belager triomfeert, maar toch zeker veel minder de heldin is dan de belager Wevers de held; men kan zich gemakkelijk voorstellen met welke schrille kleuren Wolff en Deken dien Wevers zouden hebben verdoemd om hem vervolgens te vellen met de banbliksems van hun verlicht ideaal: ‘Kennis en Gelukzaligheid’! Opvoedkundige waarde heeft de roman Heden Ik, Morgen Gij dan ook stellig niet, tenminste niet voor ‘Nederlandsche Juffers’, waarvan het alleen maar de vraag is, of zij nog bestaan. Men kan zelfs wel zeggen, dat de eenige overeenkomst tusschen Wolff en Deken eenerzijds en Marsman en Vestdijk anderzijds de briefvorm is, waardoor de personages benaderd worden volgens het recept der epistolaire aanvalstactiek.
Strijd onder pseudoniem.
Het ‘scenario’ van Heden Ik, Morgen Gij is niet weinig draakachtig en doet vermoeden, dat de schrijvers zichzelf daarvan ook bewust zijn geweest; zij hebben zich gezet tot het gezamenlijk maken van een avonturenroman van het occultisme. Die opzet blijft van het begin tot het einde duidelijk, hetgeen o.a. blijkt uit het waarlijk krankjorum te noemen slot (de ‘wraak op den bloedzuiger’) en uit het feit, dat noch Marsman noch Vestdijk de occulte krachten van hun hoofdpersoon Wevers geheel au sérieux nemen. Ik zeg: Marsman noch Vestdijk. Eigenlijk is het correct te zeggen; Rudolf Snellen noch Evert van Millingen; want zoo heeten de twee personen, die met elkaar aan het correspondeeren gaan over hun beider kennis Wevers, waarmee Snellen in Spanje pas in aanraking is gekomen, terwijl Van Millingen oude relaties met hem heeft en op grond daarvan Snellen waarschuwt voor de plannen, die genoemde Wevers waarschijnlijk met Snellens vrouw Nettie (de blonde, gebruinde en ongetwijfeld ook gepermanente Sara Burgerhart) voor heeft. Maar ondanks die vermomming achter romannamen behoeft men geen oogenblik in twijfel te verkeeren over de ware identiteit der briefschrijvers; voor Snellen komt Marsman op, de brieven van Van Millingen zijn door Vestdijk geschreven. Grondiger stijlverschil dan tusschen deze twee auteurs ware moeilijk aan te wijzen, en de wetenschap, dàt zich achter het duel tusschen Snellen en Van Millingen een duel tusschen Marsman en Vestdijk verbergt, maakt de lectuur van Heden Ik, Morgen Gij voor mij eigenlijk spannender dan het verloop van de historie zelf. Als romanciers zijn de partijen immers zeker niet gelijkwaardig te noemen, als men uitgaat van ieders romanverleden. Op naam van Marsman staat tot dusverre een roman De Dood van Angèle Degroux, die een onbevredigend tusschenproduct op de grens van goede lyriek en slechte psychologie bleef (voor mijn smaak bedierf de slechte psychologie de goede lyriek in hoofdzaak). Vestdijk daarentegen vestigde in korten tijd zijn naam als romancier door zijn Terug tot Ina Damman en Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje; boeken, die men, hoe men er zich verder ook toe verhouden moge, als psychologische documenten hoog moet waardeeren en die bewijzen, dat hun auteur bij uitstek de kunst verstaat om uit schijnbaar onbeteekenende détails gestalten te scheppen.
De scherpe tegenstelling tusschen beide collaboranten geeft Vestdijk bijzonder goed aan, waar hij Evert van Millingen in, één van zijn brieven aan Snellen (Marsman) laat zeggen:
‘De tegenstelling aarde-lucht is wellicht nóg teekender voor ons contrast. Jij bent typisch “luchtig” (in de aloude occulte beteekenis van dit element, zooals die bv. ook in de astrologie gebruikt wordt): ijle stroomen, kolkende orkanen, maar ook schoone stapelwolken, en ook veel wind en poeha, mijn waarde!’ Hetgeen hij elders nog verduidelijkt door deze karakteristiek: ‘Ik bedoel daarmee allerminst, dat ik je onbeduidend zou vinden, maar je bent ééndimensionaal, je valt niet af en toe in afgronden van jezelf (die er misschien wel zijn), je zult nooit raadsels opgeven en wellicht ook geen raadsels oplossen, je bent óf een stijlvol gebouw, tot in je brieven toe, zooals nu alweer blijkt, of een (in laatste instantie niet minder stijlvolle) bergtop; de overgangen daarentegen, de buitenbuurten, de gezellige omwegen, de zelfkant, de zwijnenkotten, in één woord: al het klein en geniepig gedoe daar waar de mensch op de natuur botst, en, zich in en door die botsing ontbindend, listig en vuil en brokkelig wordt, dat ontgaat je’.
Subtieler en afdoender omschrijving van den man, die in de poëzie van Paradise Regained zijn hoogtepunt bereikte en daarom in De Dood van Angèle Degroux (voorloopig) moest falen, heb ik nooit gelezen; en wat de karakteristiek een bijzonder reliëf geeft, is, dat Vestdijk ook zijn eigen talent in dezelfde definitie omvat; een auteur, die minder lucht, minder schoone stapelwolken, meer aarde en meer zwijnenkotten in zijn gezamenlijke werken vertegenwoordigt dan Vestdijk moet in Nederland nog geboren worden. Ook de poëzie van Vestdijk is volkomen ‘aardsch’, zelfs waar zij in de vernuftigheid en spitsvondigheid de vergeestelijking zoekt; daarentegen is Marsman ‘lucht’ gebleven tot in zijn roman toe en kost het hem bovenmenschelijke inspanning zich van de eischen der concreetheid (die de zwaartekracht stelt) bewust te worden: eer hij het weet vliegt hij al weer boven zijn stof, hetgeen zich in den roman gewoonlijk openbaart doordat hij met al te veel nadruk concreet wil zijn. Het is zeer goed gezien, dat Vestdijk hier van ‘luchtig’ spreekt en niet (zooals sommige voor hun stand beduchte dichters) van ‘hemelsch’; want lucht is zakelijker dan de hemel, en combineert het voordeel van de monumentale stapelwolken met het nadeel van de onvermijdelijke wind.
Het interessante van het schouwspel, dat Heden Ik, Morgen Gij oplevert, is nu de strijd zoowel als de wisselwerking tusschen de elementen lucht en aarde: men kan dat tournooi tot in alle hoeken en gaten van dezen roman volgen. Rudolf Snellen, de luchtige, is de edelste, de ridderlijkste, de meest lyrische, Van Millingen, de aardsche, heeft het cynisme, de berekening en de onverbiddelijke concreetheid aan zijn zijde. Snellen is slechts een zeer matig en zeker niet op het onverwachte afgestemd psycholoog, die zich door het gebaar en de kleur snel laat verleiden tot maar half verantwoorde conclusies, waarvoor hij dan door Van Millingen met de noodige aardsche preciesheid wordt gekastijd; hij is lichtgeloovig, wanneer iemand den schijn voor zich heeft en dus lang dupe van den demonischen Wevers, waartegen Van Millingen hem met concrete voorbeelden waarschuwt; tot het allerlaatst wil hij in den parasiet Wevers met de hardnekkigheid van den door alles heen ‘luchtige’ liever een romantisch slachtoffer zien dan de aardsche realiteit. Snellen is in dit boek meestal het paaltje van het hoofd-van-Jut, dat telkens weer vragend naar boven komt om dan door Van Millingen naar de aarde teruggeslagen te worden. Toch is hij geenszins dom, integendeel; hij is niet van zins zichzelf voor den gek te houden, maar de ‘lucht’ in hem is sterker dan de wil tot concreetheid; hij moet door Van Millingen letterlijk tot de aarde gedwongen worden en zelfs àls die dwang hem overmant, blijft hij nog weerbarstig.
Vestdijk leidt.
Ik behoef hierna wel nauwelijks meer te zeggen, dat vrijwel de geheele plastiek van de dubieuze figuur Wevers afkomstig is van Vestdijk-Van Millingen. Marsman-Snellen is weliswaar de uitdager tot het schriftelijk duel over Wevers, maar zijn tegenpartij neemt onmiddellijk de leiding; dit is eenerzijds natuurlijk gemotiveerd door het feit, dat Van Millingen Wevers intiem gekend heeft, terwijl Snellen pas kennis met hem maakte, maar het is, anderzijds, ook karakteristiek voor de rolverdeeling tusschen aarde en lucht. (Niet minder karakteristiek is ook, dat Snellen uit Spanje schrijft en Van Millingen uit het waarschijnlijk opzettelijk zoo nuchter mogelijk gekozen.... Kinderdijk!). Dat Vestdijk de leiding nemen kan (en haar, op enkele lyrische passages na, behouden) lijkt mij alleen te verklaren uit de omstandigheid, dat Vestdijk, met zijn onfeilbaren aardschen speurzin, onmiddellijk het ietwat drakerige van dien occulten Wevers heeft gevat en zich in zijn stijl bij die drakerigheid heeft aangepast door een soort meesleependen schelmenhumor als tegengif toe te dienen. Hij maakt van Wevers een zeer levend wezen, dat men eigenlijk al meent te kennen uit zijn gedicht De Parasiet. Want de occulte vermogens van dezen man maken hem volstrekt niet eerbiedwaardig; zijn goocheltoeren met griezelige (en werkelijk met aardsche bezieling beschreven) materialisaties hangen nauw samen met zijn tweederangsheid; zonder de intellectueele meerwaardigheid van Van Millingen zou Wevers' occultisme een poovere bedoening zijn. Wevers is het tweede ik, maar ook de aap van Van Millingen, die een zekere bewondering heeft voor zijn onaandoenlijkheid en volstrekt nuchtere occulte experimenten, maar ook voortdurend op zijn hoede is voor het bedrog dat daarin schuilt (niet zoozeer het bedrog, waarvan lichtgeloovige spiritisten het slachtoffer worden, als wel de vulgariteit van het occultisme als zoodanig).
Snellen, Marsmans personage, is daarbij hoofdzakelijk de achtergrond. Aan de plastische uitbeelding van de Wevers-figuur heeft Marsman heel weinig bijgedragen, want in den beginne is Snellen, zooals reeds gezegd, de dupe van Wevers' optreden, terwijl hij later, wanneer Wevers een oogenblik invloed heeft gekregen op zijn vrouw Nettie, geheel in beslag genomen wordt door zijn eigen woedend verdriet; in dit gedeelte van den roman en in de lyrische passages is Marsman op zijn best en de lezer voelt hier ook plotseling, dat Snellen nu een andere, wezenlijker rol speelt dan alleen die van ‘klankbord’ voor den altijd een graad subtieler en geslepener Van Millingen: bij momenten overwint de lucht de aarde. Maar omdat men aan den kern van het verhaal (de occulte macht van Wevers en zijn invloed op Nettie) niet gelooft en het boek als geheel slechts aannemelijk is als intellectueele stuiversroman (de stuiver is hier overigens wel heel intellectueel!), zijn het toch de met buitengewoon talent voor het detail en den humor van het aardsche geschreven episodes van Vestdijk, die men het langst in herinnering houdt. Meer nog dan aan een omgekeerde Sara Burgerhart denkt men daar aan een cynische Camera Obscura met een occulten van der Hoogen.
Menno Ter Braak
Korte inhoud van het besproken boek
Tusschen Rudolf Snellen, die met zijn vrouw Nettie in het Spaansche plaatsje Alcalá de Guadaira verblijf houdt, en zijn oudstudiegenoot uit Delft, Evert van Millingen, die in Nederland geëmployeerd is als ingenieur, ontwikkelt zich een correspondentie naar aanleiding van een zekeren Wevers. Van Millingen is in zijn studententijd met dezen Wevers zeer bevriend geweest en Snellen heeft hem kort voor den aanvang der correspondentie in Spanje toevallig ontmoet. Wevers is iemand, die over occulte gaven beschikt en daarvan gebruik maakt, door vrouwen onder zijn invloed te krijgen en tot zelfmoord te brengen. Van Millingen waarschuwt Snellen voorzichtig te zijn met zijn nieuwen bekende, omdat deze macht zou kunnen verwerven over Nettie; raadgevingen, die Snellen aanvankelijk sceptisch bejegent, tot eindelijk blijkt, dat Nettie Wevers achterna is gereisd. Haar persoonlijkheid weet echter de geheimzinnige suggestie te overwinnen en zij komt de episode te boven. Het laatste woord is dan aan Van Millingen, die zich ‘wreekt’ op Wevers, door zijn occulte (en door gedeeltelijk bedrog aangevulde) werkzaamheid met een grap te doorkruisen. In den slotbrief van Snellen wordt echter het mysterie Wevers mysterie gelaten; ‘soms is het mij ook, alsof wij voortdurend over twee verschillende Weversen hebben gesproken en misschien waren ook dàt maar twee schijngestalten van hem?’