Frans Coenen 70 jaar

Een pessimistisch realist en een onafhankelijke geest
Criticus met speldeprikken

A.s. Donderdag wordt de prozaïst en criticus Frans Coenen zeventig jaar.

 

Frans Coenen werd op 23 April 1866 te Amsterdam geboren. Zijn litteraire loopbaan begint in de omgeving van het dagblad; hij was aanvankelijk redacteur van het Rotterdamsch Nieuwsblad, maar werd later directeur van het museum Willet-Holthuysen te Amsterdam, waar hij als zoodanig werkzaam was tot zijn vijf en zestigste jaar.

 

Als schrijver is Frans Coenen een der vooraanstaande vertegenwoordigers van het pessimistisch getint realisme, dat zijn aanknoopingspunt vindt in de Beweging van Tachtig.

Het is de nauwkeurige, meedoogenlooze beschrijving van het uiterlijk aspect eener onttakelde wereld, waarin dit naturalisme zich vermeit (en tegelijk uitput). Ook de persoonlijkheid Coenen, die in den laatsten tijd niet veel werk van grooter omvang meer heeft gegeven, is door den naturalistischen stijl bepaald. Als voorbeeld van dien stijl kan men vooral noemen het verhaal ‘Een Zwakke’ (1896), dat met ‘In Duisternis’ tot zijn eerste werken behoort. De kleinburgerlijkheid wordt in deze geschiedenis tastbaar, voelbaar en bijna ruikbaar gemaakt; geen spoor van verheffing, geen andere gevoelens dan die van het tobben en tegen het leven aanhangen. Coenen is in dit werk volkomen de consequente leerling van de naturalistische school.

 

Van zijn ander werk noem ik ‘Bleeke Levens’ (1899), ‘Zondagsrust’, ‘Verveling’, ‘Burgermenschen’ (1905). De titels van deze boeken spreken voor zichzelf. Een eigenlijke vernieuwing brengen die latere werken niet. Eerst in de nog niet in boekvorm gepubliceerde ‘Onpersoonlijke Herinneringen’ (verschijnend in Groot-Nederland) is een andere toon te beluisteren.

 

Met André Jolles en Jan Kalff is Frans Coenen een van de voornaamste medewerkers geweest aan ‘De Kroniek’ van Tak; in ‘De Nieuwe Kroniek’ deed Coenen later nog een poging een blad in denzelfden geest te stichten. De critische talenten van Coenen zijn echter wel het duidelijkst gebleken in zijn vele boekbesprekingen in het tijdschrift ‘Groot-Nederland’, in welks redactie hij na het overlijden van W.G. van Nouhuys werd opgenomen. Zooals het naturalisme met zijn consequente voorkeur voor het noteeren der uiterlijke details een negatief bewijs is voor Coenens pessimistisch scepticisme, zoo demonstreeren deze kleine stukjes over boeken diezelfde mentaliteit door den nu eens pruttelenden, dan weer matig lovenden toon. Coenens critische methode is die der speldeprikken. Een groot beginsel ligt aan deze methode niet ten grondslag; de verdienste van dit werk is de principieele nuchterheid, die meer menschelijk gevoel verbergt dan veel gezwollen taal. Ook als geregeld medewerker aan de Groene Amsterdammer geeft Coenen steeds blijk van zijn talent voor de scherpe, directe reactie.

Als litteratuur-historicus moet Coenen nog vooral genoemd worden om zijn bekende ‘Studiën van de Tachtiger Beweging’. Zij geven voor het eerst een samenvattend overzicht van deze merkwaardige litteraire groepeering en zijn nog steeds van groote waarde voor de kennis van die belangrijke periode in onze litteratuur.

De Nederlandsche letterkunde bezit in Coenen een onafhankelijke persoonlijkheid. Dat is een van de grootste loftuitingen, waarmee men een schrijver karakteriseeren kan, en zij is geen phrase.

M.t.B.