Hun voorliefde voor het historische
Pogroms in de middeleeuwen; de courtisane van het rokoko
Sam. Goudsmit, Simcha, De Knaap uit Worms. (Em. Querido's Uitg. Mij, A'dam 1936)
Siegfried E. van Praag, Madame de Pompadour. (Em. Querido's Uitg. Mij, A'dam 1936).
De belangstelling, die nu al sedert jaar en dag bestaat voor den historischen roman, is uiteraard niet te herleiden tot één enkele oorzaak; maar een van de oorzaken, die stellig in aanmerking komen bij de verklaring van de woede, waarmee het publiek zich op de ‘vie romancée’ en soortgelijke geestesproducten heeft geworpen, is toch de behoefte aan moraal; moraal, door de geschiedenis gewettigd, omdat die geschiedenis aan de verhaalde gebeurtenissen het stempel van ‘echtheid’ verleent. Daarom behoeft het ook geen verbazing te wekken, dat met name de Joodsche auteurs (in binnen- en buitenland) bijzondere voorliefde getoond hebben voor dit semi-historische genre. De Joden zijn altijd het historische en moraliseerende volk bij uitstek geweest; als één volk zijn rechtvaardiging in traditie heeft gezocht, dan is het wel het Joodsche, dat historie en moraal nauw aan elkaar verbonden heeft, dat zonder den samenhang van die twee allang niet meer zou bestaan. Dit is inderdaad eerder een rassenquaestie dan een geloofsvraagstuk; want de belangstelling van de tegenwoordige Joodsche schrijvers voor den historischen roman is natuurlijk niet de belangstelling van geloovigen; het geldt hier veeleer een taal ‘historisch instinct’, dat geenszins krachteloos gemaakt werd door de aanraking met de Westersche civilisatie. In zooverre schuilt er in het vulgaire ongelijk der antisemieten (zooals in alle vulgaire misverstanden) een kern van waarheid, maar omdat die waarheid door de ‘Unfug’, die er mee gedreven wordt, absoluut onherkenbaar is geworden, zal ik mij er voor hoeden mij op de anti-semieten te beroepen. Zelfs als zij eens toevallig gelijk hebben, hebben zij nog ongelijk, omdat zij antisemieten zijn.
De voorliefde voor de historische stof realiseert zich bovendien op zoo verschillende wijze, dat men op moet passen voor generaliseerende conclusies. Vergelijk b.v. de historische belangstelling van iemand als Querido met die van Feuchtwanger, en het is door dit eene voorbeeld al volkomen duidelijk, dat totaal verschillende elementen zich met totaal verschillende overwegingen tot de geschiedenis kunnen richten. Of vergelijk, om bij de boeken te blijven, die het onderwerp uitmaken van dit opstel, de Joodsche schrijvers Sam. Goudsmit en Siegfried E. van Praag, die beiden over een historisch gegeven schrijven; zij hebben vrijwel niets gemeen dan de neiging tot het historische als zoodanig. Kan men Goudsmit beschouwen als een werkelijk typisch Joodsch auteur, bij wien het Joodsche ‘complex’ zich op bladzijde na bladzijde van zijn roman laat gelden, bij Van Praag is van dit specifiek-Joodsche niets meer over (althans niet in zijn Madame de Pompadour); terwijl bij den eerste het ‘historisme’ onmiddellijk te qualificeeren is als een tendentie tot rechtvaardiging en bevrijding van Joodsche cultuurangsten, vertegenwoordigt Van Praag een kleurlooze, algemeen-modieuze schrijfwijze, die zich geheel aansluit bij de niet-Joodsche litteratuur.
Kruisvaarders contra Joden
Sam. Goudsmit laat zich in zijn historischen roman Simcha, De Knaap uit Worms, nog duidelijk kennen als een afstammeling van het naturalisme; zijn vorige romans zijn, eerlijk gezegd, door die afstamming voor mij compleet onleesbaar. Dit boek is zeer zeker niet onleesbaar; het boeit door de stof, en het boeit ook, ondanks de hinderlijke gebreken van deze schrijfwijze, door sommige vorm-qualiteiten. De stof heeft Goudsmit gevonden in de vroege middeleeuwen; een episode uit een Mainzer kroniek, die gewag maakt van pogroms in het Rijnland, is de directe aanleiding. Deze kroniek bericht, dat een knaap, Simcha Hacohen, wiens ouders en zeven broeders onder het geweld van de horde der Jodenvervolgers gevallen waren, zich, onder voorwendsel zich te laten doopen, naar de kerk in Worms liet voeren, en daar aangekomen, in verbittering een neef van den bisschop doorstak. ‘Hij werd letterlijk in stukken gereten’, voegt de kroniekschrijver er aan toe. Ik vermeld deze historische aanleiding tot Goudsmits roman op gezag van den auteur, want ik ken deze kroniek niet; maar ik ken andere historische berichten uit de middeleeuwen, die van soortgelijke pogromgebeurtenissen melding maken, en die een ‘verbittering’ van dezen aard allerminst onwaarschijnlijk doen zijn. In dit geval is de situatie nog bijzonder paradoxaal; het zijn deelnemers aan den eersten kruistocht naar het Heilige Land, die de Saracenen met de Joden ‘verwarden’ en het gemakkelijker vonden hun behoefte aan expansie en avontuur dichter bij huis te bevredigen. Waarom ook niet? Men behoeft zich werkelijk niet meer aan de illusie over te geven, dat de kruisvaarders extra fatsoenlijke menschen geweest zijn (zooals men ze nog wel eens op plaatjes voor de jeugd ziet afgebeeld, met edele gentleman-gezichten en als op weg naar een meeting van de Rein Leven Beweging); de kroniek van de kruistochten is tegelijk de chronique scandaleuse van de middeleeuwsche ridderschap. Wat hier heilige bezieling en wat eenvoudig struikrooversneiging geweest is, kan niemand meer precies vaststellen; het is trouwens de vraag, of men, psychologisch gesproken, die twee neigingen in den mensch wel kategorisch van elkaar kan onderscheiden; veroveringstendenties zijn in beide gevallen aanwezig, dat is zeker. Dat de beruchte vierde kruistocht in werkelijkheid meer op een handelsonderneming van de Venetianen (met als gevolg een expeditie tegen Byzantium) heeft geleken dan op een bezield geloofswerk, mag ik wel als vrij algemeen bekend veronderstellen; en wie kent niet bij name den paradoxalen kruisvaarder Frederik II, die met den banvloek beladen naar Palestina ging? Dat een Judenpogrom van kruisridders is uitgegaan, is dan ook niet in het minst onaannemelijk. De ‘verwarring’ van Saracenen, heidenen en Joden als het om moord en doodslag gaat, komt in de middeleeuwen niet alleen als uitzondering voor....
Goudsmit heeft deze stof verwerkt, voorzoover zij iemand, die uit de school van het naturalisme komt, toegankelijk is. Het is een eigenschap van auteurs, die het hunne van Querido geleerd hebben, of van nature aan Querido verwant zijn, dat het hun de grootste moeite kost om zich te beperken en een ‘verhaal’ rechtlijnig door te voeren. Men merkt dat ook herhaaldelijk aan den tamelijk exuberanten stijl van Goudsmit; de verdienste van zijn boek is dan ook stellig niet de psychologische ontwikkeling der personages of de heldere analyse der historische feiten. Hij schildert nog altijd meer dan hij schrijft; maar er is in Simcha toch gelukkig geen sprake van de smakelooze woordkoeken, die de verbeelding van Querido in taal moesten omzetten; het beschrijvende element getuigt van werkelijke visie, omdat men aan den stijl van Goudsmit kan proeven, dat hij zich ingeleefd heeft in deze periode, waarvan de temptaties hem vertrouwd moeten zijn. Als men desondanks toch telkens het gevoel heeft onderbroken te worden, omdat de beschrijver Goudsmit zich neerzet om breeduit van zijn kennis te laten blijken, dan kan men zulk een onderbreking hoogstens als vertraging, maar niet als protserigheid karakteriseeren. Aangenomen, dat het beschrijvende genre den verleden tijd beter doet herleven dan het genre, dat meer verzwijgt dan verhaalt (wat ik allerminst geneigd ben aan te nemen), dan is de roman van Goudsmit een boek met zeer groote verdiensten. Er is in Simcha een uitgebreide documentatie verwerkt, en dat niet alleen, omdat noodzakelijke geleerdheid nu eenmaal verwerkt moest worden; voor den schrijver is dit tijdvak inderdaad ‘vleesch’ geworden, dat blijkt uit de plastische werking van de groote rumoerige scènes, (volksfeesten, bijeenkomsten van Joden, pogroms etc.), waarin hij den lezer laat meeleven. Soms loopt hem de documentatie wel eens over den kop; hij gebruikt b.v. meer Joodsche ‘vaktermen’ dan noodig is om sfeer te scheppen, met het gevolg, dat hij er een vertaling achter moet zetten; de angst om aan authenticiteit te kort te schieten, zal daaraan wel niet vreemd zijn. Maar afgezien daarvan: er is iets tastbaar-smaakbaarlevends in dit werk, waaraan het parvenu-achtige, dat den historischen roman zoo dikwijls aankleeft, vrijwel geheel ontbreekt. Wat uit Simcha naar voren komt, is de wonderlijke positie van een volk, dat alleen door traditie een volk is gebleven, dat afhankelijk is van de protectie van toevallige bisschoppen en keizers (in dit geval keizer Hendrik IV, die afwezig is en dus niet beschermen kán), dat zich staande houdt door uit den nood 'n deugd te maken en dus ook uitstoot, wat heult met den vreemdeling. Iets van het vertrouwen op verworven rechten tegen beter weten in, en, anderzijds, van de voortdurende levensangst, die het handhaven van een dergelijk existentie met zich meebrengt, zit blijkbaar ook Goudsmit in het bloed; anders had hij het niet met een vaak suggestieve overtuigingskracht kunnen overbrengen in deze wereld van Joden tegen het einde der elfde eeuw in Worms en Keulen. Op een of andere manier moet altijd de historie weer doortrokken zijn van het heden, wil de beschrijving van historische episoden werkelijk aannemelijk zijn; het heden nu in dit door Goudsmit beschreven verleden is zonder twijfel de angst, die den Joden van toen en nu gemeen is, omdat zij, nu evenals destijds, vogelvrij verklaard zijn door sommige machtigen der aarde. Het is de angst onder alle tijdelijke zekerheden, die vroeger door een bisschoppelijke bescherming kon worden verleend en die tegenwoordig door de Europeesche cultuur schijnt (en scheen) te worden verkregen; die angst kan door schijnzelfvertrouwen worden weggebluft, maar niet worden weggenómen.
Dat deze gemeenschappelijke ervaring uit Goudsmits roman duidelijk naar voren komt als een qualiteit, is o.m. ook te danken aan de afwezigheid van directe analogieën tusschen vroeger en nu, die bijna altijd goedkoop zijn; het trekken van parallellen is natuurlijk mogelijk, maar voor een romancier uiterst gevaarlijk, omdat zijn wereld daardoor gemakkelijk wordt omgebogen in het pamflettistische. De tragiek van de Jodenvervolgingen nu is een gansch andere dan die van de pogroms in de middeleeuwen, omdat de aanraking tusschen Joden en Christenen door de civilisatie (ik zeg niet cultuur) enorm veel gecompliceerder is geworden; de civilisatie bevordert het sadisme, omdat zij de ‘directe actie’ (de ontlading van een broeiende onweersbui in moord, verkrachting en plundering) belemmert. Wie dus de tragiek van het middeleeuwsche Jodendom voelbaar wil maken (ook als de tragiek van het Jodendom thans) kan niet beter doen dan door de geschiedenis voor zichzelf te laten spreken, zonder te visschen naar al te fraaie parallellen, die de continuïteit in de ontwikkeling van het Jodendom slechts in schijn verhelderen. Goudsmit heeft zich van dergelijke effecten gelukkig onthouden.
De waarde van Simcha is de sfeer. De behandeling der personages is oneindig veel zwakker; met name de hoofdpersoon Simcha, wiens aanstaande huwelijksverbintenis met de Keulsche Jodin Hanna een der voornaamste motieven van het boek is, blijft tamelijk vaag. Beter zijn de figuren van kleinere dimensies, die door Goudsmit weliswaar hoofdzakelijk weer schilderend, van den buitenkant dus, benaderd worden, maar die bij momenten toch in meer dan alleen uiterlijke zichtbaarheid gestalte aannemen.
Simcha is, blijkens de keerzijde van de titelpagina, het eerste deel van een grooter werk De Volle Maat. Het is te hopen, dat de schrijver de concreetheid van dezen roman ook in volgende deelen zal weten vast te houden, en dat hij de uitwassen van het naturalistisch teveel daarin aanzienlijk zal weten te besnoeien.
Het gemiddelde gemiddelde
Naast den roman van Goudsmit doet die van Siegfried van Praag wel erg vlak en geroutineerd aan. Wat zal men eigenlijk van deze Praagsche Pompadour zeggen! Zij is de opvolgster van Julie de Lespinasse, en wellicht volgt er binnenkort een Ninon de Lenclos of een andere courtisane, die door Van Praag geschikt geoordeeld wordt om smakelijk aan het publiek te worden voorgezet. De romanschrijver Van Praag is voor mij het ideale voorbeeld van een gemiddelde; hij heeft dezelfde belangstelling voor de historie, die men, mutatis mutandis, ook bij Emil Ludwig en Stefan Zweig kan aantreffen; hij schrijft tam en ‘gelikt’, hoewel niet slecht, maar is geenszins het voorbeeld van een eersterangsauteur; zijn kennis van het tijdvak van Lodewijk XV is niet onaanzienlijk, maar wordt toch voorgedragen met de zoetvloeiendheid van iemand, die zich er stevig van bewust is al deze decadentie te moeten styleeren voor den gemiddelden en nog eens gemiddelden nieuwsgierigen lezer: een tikje perversiteit, een tikje humor, een flinke portie historische anecdote eindelijk, om de ‘echtheid’ van deze wereld van sensaties te waarborgen, dat is Siegfried van Praag. Van de behoefte aan moraal is hier niet veel meer te bespeuren, noch van de Joodsche erfenis; bij Van Praag vindt men het habiele kosmopolitisme van den universeelen litteraat, dat handig is en neutraal, en zich geheel heeft aangepast bij den smaak voor de erotische ‘Kleinmalerei’. Dus tòch een moraal, maar een moraal van het aanpassingsvermogen....
Men kan, om de betrekkelijke qualiteiten en fundamenteele middelmatigheid van een Siegfried van Praag te verifieeren, niet beter doen dan zijn wereld van Lodewijk en Pompadour even te vergelijken met de novelle Parc aux Cerfs van Vestdijk (niet eens de beste novelle van dezen schrijver), die zich eveneens met Lodewijk XV en zijn lusten bezighoudt; het verschil, dat dan in het oog springt, is het verschil tusschen decadentie als middelprijs eau de Cologne en decadentie als fatum. Met andere woorden: de boeken van Van Praag zullen grooter succes hebben dan die van Vestdijk, omdat zij het minder verdienen, maar na één of hoogstens twee seizoenen zijn zij dan ook verdrongen door het nieuwe gemiddelde, de nieuwe laatste geur.
Menno ter Braak
Korte inhoud van de besproken boeken
‘Simcha, de Knaap uit Worms’ heeft tot onderwerp een episode uit den tijd van den eersten Kruistocht; het verhaal speelt in 1096. Ridders, die meer door lust tot avontuur dan door verlangen naar het Heilige Land werden gedreven, hitsten de onwetende bevolking op tegen de Joden, die destijds in het Rijnland belangrijke gemeenten hadden. Hoofdpersoon van den roman is Simcha Hacohen uit Worms, die naar Keulen komt om zijn toegewezen bruid Hanna en haar ouders te bezoeken. Maar Hanna is den geest van het Joodsche volk ontrouw; zij wordt de geliefde van den ridder von Leiningen, met den monnik Gottschalk en Willem de Timmerman aanvoerder van de anti-Joodsche partij. Dit ‘overloopen’ is een voorteeken. De pogrom zit in de' lucht, hoewel sommige Joden uit zorgeloosheid aan de werkelijkheid voorbij willen gaan. Nader en nader komt de storm, tot het den ondergang van Simcha als een van de vele rampen met zich meebrengt.
Siegfried van Praag teekent in zijn roman de bekende favoriete van Lodewijk XV, die niet alleen op den koning zelf, maar ook op de politiek van Frankrijk een tijdlang grooten invloed heeft uitgeoefend. De schrijver noemt zijn boek geen biographie, noch een vie romancée, maar ‘een roman over het leven van Madame de Pompadour’ en een ‘litterair vrouwenportret’. De hoofdpersonen zijn echter historisch; men ontmoet Quesnay, Voltaire, Diderot, d'Argenson en zoovele anderen, die in de achttiende eeuw een rol hebben gespeeld. De carrière van Jeanne Antoinette Le Normant d'Etioles, later Madame de Pompadour, is echter het voornaamste thema van het boek.