Geschriften in het herdenkingsjaar
De Rotterdammer candidaat van links en rechts
ER is een Erasmiaansche conjunctuur op de boekenmarkt, die natuurlijk haar onmiddellijke oorzaak heeft in de herdenking van Erasmus' sterfdag. Toch is deze belangstelling voor het prototype van den humanist niet uitsluitend een conjunctuurverschijnsel; er was hier te lande al lang een cultus van Erasmus en het Erasmiaansche levensideaal (dat een ieder naar welbehagen pleegt te interpreteeren, tot de Katholiek Anton van Duinkerken toe, die zich een volgeling van Erasmus noemde!), en men kan niet zeggen, dat het de slechtste eeredienst is. In 1936 is deze figuur zeker niet minder interessant dan eenige jaren geleden, toen het humanisme nog een periode van schijnbloei beleefde; met Erasmus en zijn invloed hangt het probleem van cultuur en civilisatie ten nauwste samen.
Ik wees in het Zondagsblad van 28 Juni j.l. al op de lezenswaardige bloemlezing uit Erasmus' correspondentie, vertaald en van aanteekeningen voorzien door dr O. Noordenbos en Truus van Leeuwen. Door deze verzameling brieven heeft men gelegenheid tot Erasmus zelf door te dringen, ook al mist men dan den oorspronkelijken vorm van het latijn. Sedert dien zijn er weer nieuwe publicaties verschenen, die over Erasmus handelen en die ik hier (onder verwijzing voor een uitvoeriger karakteristiek naar het genoemde artikel) onder de aandacht van den lezer wil brengen.
Erasmus contra Machiavelli.
In de eerste plaats noem ik het boek van Bart de Ligt: Erasmus, begrepen uit den geest der Renaissance. (Van Loghum Slaterus' Uitgevers Maatschappij, Arnhem 1936). De schrijver is bekend genoeg, als actief anti-militairist en als essayist; zijn belangstelling voor Erasmus zal niemand vreemd voorkomen, al is zij geheel anders georiënteerd dan die van Huizinga. De Ligt is in zooverre met Erasmus te vergelijken, dat hij ook een polemische, agressieve natuur is, maar merkwaardigerwijs zijn polemiek en agressiviteit in dienst stelt van een ‘irenisch’ ideaal; terwijl Erasmus uit het klooster kwam, heeft De Ligt een dominees-verleden, en dientengevolge is de christelijke tendentie in beider geschriften nog gemakkelijk genoeg aan te wijzen. Beiden zijn zij strijders voor een beschaafde, een ‘vrije’ wereld; geen van beiden zijn zij hypercritisch ten opzichte van het instinctieve. Ondanks al hun negativiteit en pamflettistische heftigheid, zijn zij beiden in laatste instantie optimisten. Neemt men het ‘geloof in een betere wereld’ langs den weg der vrijmaking uit hun werk weg, dan heeft hun schrijverschap zijn zin verloren.
Het ligt voor de hand, dat deze gemeenschappelijke trekken het beeld van Erasmus, dat De Ligt geeft, sterk beïnvloeden. Wat is Erasmus voor De Ligt? ‘Een priester, die eigenlijk geen priester wil zijn; een zeer zelfstandig denker, die trouw blijft aan de Kerk. Temidden van het overal opkomend nationalisme is hij een der laatste vertegenwoordigers van het kosmopolitisch katholicisme. Tegenover het amoreel optreden der moderne politici, vurig verdedigd door Machiavelli, handhaaft hij hartstochtelijk de traditioneel-christelijke moraal; zijn “pacifisme”, waarop zich steeds meer oorlogsbestrijders zullen beroepen, is door en door conservatief van aard. Anderzijds behoort hij tot hen, die met een beroep op de rede den oerouden godsdienst vrijwel geheel ontmythologiseeren, en zoo de vrije gedachte voorbereiden: tegenover het verdorrend intellectualisme der kerkelijke dogmatici en het magisch gezag der geestelijke overheden stelt hij het zedelijk gezag van het waarachtig menschelijke, dat naar zijn oordeel met het goddelijke en redelijke bezamen valt.’
Een andere tijd brengt andere schakeeringen mee; maar er is toch veel in dit portret, dat men tot ‘autobiographische’ herinnering zou kunnen herleiden. Ook De Ligt is een hartstochtelijk verdediger van de Christelijke moraal (in moderne nuance) tegenover het amoreel optreden der moderne politici; hij is, evenals Erasmus, de kosmopolitische Hollander, bij wien alleen het anarchisme de plaats van het katholicisme als universeele levensbasis heeft ingenomen. De gemeenschappelijke vijand van Erasmus (die hem niet kende, toen hij zijn raadgevingen voor vorsten schreef) en De Ligt (die hem in een historische verte ziet) is Machiavelli, die, tegenover het humanisme, de Renaissance als de anti-Christelijke moraal vertegenwoordigt; ‘Machiavelli, voilà l'ennemi!’ De sympathie voor Erasmus is bij De Ligt zeker voor een niet onbelangrijk deel bepaald door de heftige antipathie tegen Machiavelli en diens held Cesare Borgia. Hij noemt Machiavelli ‘de wel zeer perverse profeet van staatsabsolutisme en militaire konskriptie’ en Cesare Borgia een ‘uitwas’ van de Renaissance; waarvan de typische vertegenwoordiger dan zou zijn Lorenzo de' Medici, bijgenaamd ‘Il Magnifico’, ‘uiterst gewiekst zakenman en wijsgeerig peinzer, eenvoudig huisvader en ongekroond hoofd van Florence, Hunsche verwoester van Volterra en fijngevoelig poëet, niets en niemand ontziend tyran en boerenvriend van Ficino, uitmuntend land- en tuinbouwer, eerste klas veeboer, doch tevens stichter der Platonische Akademie, aanbidder van Christus, maar ook van de uit het schuim der golven geboren Venus....’ Dit zal zeker juist zijn, maar een steekhoudende critiek op de leer en de beteekenis van Machiavelli is daarmee niet geleverd. De Ligt maakt zich snel van Machiavelli af, omdat hij zijn amoralisme verfoeit: een typisch-erasmiaansche tactiek. Mij dunkt, dat de ongunst der tijden, waarin wij leven, De Ligt wel aanleiding had mogen geven tot een minder oppervlakkige afrekening met dit probleem. Alleen met te zeggen, dat Machiavelli ‘onredelijkerwijs de zedelijke werkelijkheid’ uitsloot, komt men er niet; maar des schrijvers sympathie met het Erasmiaansche cultuurideaal verklaart hier veel!
De Ligts boek is dan ook niet een boek van fundamenteele critiek; het is een uitvoerig overzicht, met polemische bijoogmerken geschreven. De auteur wijdt eerst eenige hoofdstukken aan de eeuwen, die Erasmus hebben voorbereid; hij heeft hier uit een overvloed van materiaal moeten schiften en kan uiteraard niet op alles critisch ingaan, zoodat dit ‘voorportaal’ de meeste waarde heeft voor degenen, die de feiten niet kennen; voor hen schildert De Ligt een instructief panorama, waartegen de specialist wel détailbezwaren zal hebben. Het overzicht van Erasmus' leven en werken, dat het tweede deel van dit geschrift uitmaakt, is in denzelfden stijl gehouden: veel persoonlijk verwerkte wetenschap wisselt af met soms tamelijk familjare brochure-zinnen (men zie voor dezen minder aangenamen kant van den stylist De Ligt b.v. zijn relaas over Erasmus' geboorte, waarbij hij het zelfs klaar speelt em de methode Ogino-Knaus te pas te brengen!) Voor een critischen onderzoeker blijft het boek van Huizinga te prefereeren, maar De Ligt is daarom niet te verwerpen; een voordeel van zijn biographie is, dat hij, naast een groote belezenheid, een duidelijk geformuleerd eigen standpunt heeft. Daarom eischt hij Erasmus ook op als strijdende persoonlijkheid. ‘Hoe heeft men Erasmus toch voor een wereldvreemde kamergeleerde kunnen houden? Inderdaad was hij veeleer een klassiek gevormd aktivist, een geestelijk agitator.... Zijn meest geslaagde geschriften waren gelegenheidsgeschriften, en zijn brieven dragen vaak het karakter van politieke of godsdienstige manifesten en vlugschriften.’ Ook hier een soort zelfherkenning....
Dit gansch niet onaanvechtbare, maar van veel studie en genegenheid voor den humanistischen polemist getuigende boek is door den uitgever met eenige goede illustraties verrijkt.
Erasmus en de vrede; een spel van het humanisme.
Een meer specialistisch geschriftje is het boekje van dr L.M.G. Kooperberg, Erasmus als Vredeskampioen (W.P. van Stockum en Zn., Den Haag z.j.). Het geeft een goed beeld van Erasmus' bemoelingen op pacifistisch terrein; diens ‘dulce bellum inexpertis’, diens afkeer van den militanten paus Julius II spreken duidelijke taal, al zijn de psychologische motieven daarom nog niet volkomen klaar. De schrijver brengt talrijke plaatsen uit Erasmus' oeuvre naar voren om een en ander nader toe te lichten. Zijn slotconclusies zijn ook in dezen Erasmiaansch, dat zij rekening houden met de uiteindelijke triomf der pacifistische beginselen.
Bij de Arbeiderspers heeft Garmt Stuiveling een ‘spel van het humanisme’ laten verschijnen onder den titel Erasmus (Amsterdam 1936). Het is een stuk in zes tafereelen, opgedragen aan Henriëtte Roland Holst, om begrijpelijke redenen. In den colophon wordt vermeld, dat de eerste opvoering door het Rotterdamsch Studentengezelschap zal plaats vinden op 30 Oct. a.s. Wij zullen die opvoering maar rustig afwachten, aangezien het stuk zelf, als leesstuk beschouwd, weinig aantrekkelijk is. Het is meer een schilderende paraphrase van verschillende episoden uit Erasmus' leven in dramatischen vorm dan een drama, en gebaseerd op allerlei meer of minder bekende meeningen van den humanist; zoo wordt b.v. de tragedie tusschen Erasmus en Luther in tamelijk onwezenlijke tooneeldialogen onder dak gebracht, zonder dat men het gevoel heeft, dat dit noodzakelijk in tooneelvorm moest gebeuren. Dat Stuiveling vasthield aan den versvorm met rijm doet ook vrij gekunsteld aan, en soms bepaald ridicuul:
Hè, More,zegt Erasmus in het eerste tafreel tegen zijn beroemden vriend; men zou haast vermoeden, dat hij Amsterdamsch gesproken had.
Laat ons die mop van jullie ook eens horen.
Het geheel maakt den indruk van een gelegenheidsstuk. De vraag is dus nog, of de gelegenheid er was vóór de inspiratie of de inspiratie voor de gelegenheid. In ieder geval heeft Stuiveling eerst ijverig in de werken van Erasmus gestudeerd, en dus kan men uit zijn stuk veel over Erasmus' levensbeschouwing te weten komen.
De auteur der Samenspraken.
De Gids heeft zijn Juli-nummer aan Erasmus gewijd, al staan er ook andere bijdragen dan over Erasmus in (o.a. een opstel van R. Wiarda over den tegenwoordig weer zoo actueelen Georges Sorel). Gerard Brom behandelt Erasmus als humanist, Maurits Sabbe Erasmus en zijn Antwerpsche vrienden, Fr. van Thienen schrijft over portretten van Erasmus, Anton van Duinkerken over Erasmus en de letterkundige critiek. Prof. Huizinga maakt enkele scherpzinnige opmerkingen over de Colloquia, waarbij aan critiek niet gespaard wordt.
‘Voor onze lezers van nu, zegt Huizinga, is het satirische element verouderd. Het is soms geestig en van hooge komische kracht, maar ook herhaaldelijk grof en venijnig. Ons raakt het weinig meer. Ook het klassicistische element, dat overigens in de Colloquia minder plaats inneemt, dan in eenig ander deel van Erasmus' productie, heeft het meeste van zijn bekoring voor ons verloren. Wat overblijft is de volmaakte bondigheid van uitdrukking en levendigheid van uitdrukking, het onnatuurlijk à propos, de overredende sluitendheid van elk argument. De bekoring van het werk in zijn eenvoud en soberheid. De levendigheid spruit niet voort uit rijkdom en bontheid van expressie, uit rhetorische wendingen of hooggekleurde phrase, maar uit den zin van het onderwerp en de situatie der sprekenden. Het woord dient hier in zijn simpelste functie.
Erasmus schreef voor menschen met verbeeldingskracht. Hij liet hen zien, verstaan en lachen. - Maar nu komt nog, voor ons modernen, het hinkende paard: Erasmus schreef voor menschen met een behoorlijke kennis van latijn. Het was maar kinderlatijn, had hij zelf gezegd en inderdaad hij kon en deed het vaak heel wat kunstiger. Als eenig latijn er gemakkelijk ingaat, dan is het dat van Erasmus in de Samenspraken. Edoch ook de mensch die “een klassieke opleiding genoten heeft”, leest geen latijn meer, als hij het laten kan. En daarmee hebben ook de Colloquia afgedaan als boek, dat men leest. Want vertaald doen zij het niet meer. De pit gaat er uit, het worden ouderwetsche, soms alledaagsche soms te geleerde hekelingen. Vertaalde Erasmus is geen Erasmus meer. Hij schreef niet alleen latijn, hij leefde in het latijn. Een belangrijk deel van het genot, dat de Colloquia nog kunnen geven, zit in het proeven van de latijnsche woorden en zinnen in hun bouw en beteekenis, in de prikkelende verrassing, dat dit alles zich in het latijn zoo smakelijk liet zeggen.’
De vader van de Contra-Reformatie.
Opmerkelijk is de flirt der Katholieken met Erasmus in dezen herdenkingstijd; flirt, want met een vurige liefdesverklaring kan men den anti-ceremonieelen spotvogel en monnikenplaag natuurlijk niet aan boord komen. Ik noemde al de twee bijdragen van Brom en Van Duinkerken in ‘de Gids.’ Ook in De Gemeenschap coquetteert de laatste met den tot ‘geestelijken vader van de contra-Reformatie’ gepromoveerden Rotterdammer.
‘Men behoeft hem geen voorbeeldig priester te noemen, maar hij was een leeraar der priesterlijke voorbeeldigheid. Zijn beperktheid van geest is onmiskenbaar, zoodra men hem hoort spreken over het geheimzinnige in mensch of natuur, maar hij begreep de begeestering van den mysticus. Steeds wekt hij den indruk, dat hij het papier hooger schatte dan het leven, maar hij ontwierp op dood papier en in een doode taal de levendigste schetsen, die het Hollandsch realisme voortbracht. Scheppend genie heeft deze artist van de taal voor geen duit, maar hij schreef den Lof der Zotheid en de Samenspraken, omdat het ontledende vernuft in hem de kracht kreeg van een creatief vermogen. Hij werkte levenslang als een dwangarbeider van de philologie, maar werd ontsterfelijk door zijn ontspanning. Hij spotte met hetgeen hij het diepst eerbiedigde, en hij dweepte met datgene, waarvan hij zich het meest onafhankelijk maakte: den Ciceroniaanschen prozastijl, de kloosterlijke leefwijze en de philologische Bijbelkritiek. Zelden openbaart hij ook maar een zwak religieus temperament, doch hij is de geestelijke vader van de Contra Reformatie en van het christelijke humanisme der zeventiende eeuw.
Zijn verdienste ligt minder bij het werk, dat hij verrichtte dan bij het ideaal, dat hij stelde: het ideaal der anti-barbaarsche humanitas. Het is de problematiek van zijn leven geweest, den barbaar te overwinnen in den mensch, en hij heeft hiertoe het afdoende middel gevonden: “expliquer le devoir de la pensée humaine envers l'homme” zooals Victor Hugo het noemt. Men herdenkt een man, die een nieuwen tijd geboren zag worden en wiens zorg het was, dat deze nieuwe tijd niet werd overgeleverd aan de barbaren. Deze bezorgdheid heeft hij uitgedrukt in de zuivering der atmosfeer van het geestelijk heelal. Waar zulk een atmosfeer heerscht, kan de barbaar niet gedijen, want men moet er de rede erkennen boven het instinct, den geest boven de stof, en den Schepper boven het geschapene. Uit deze erkenning, die zijn geloof was, heeft Erasmus gesproken.’
Voorlooper van De Ligt, anarchist, en van Van Duinkerken, katholiek, tegelijk: en dan zou Erasmus dood zijn? Integendeel, zoolang Rome hem nog de moeite van het annexeeren waard acht! ‘O Erasme Roterodame, wo wiltu bleiben? ....Lass dich dann hören, so werden der Höllen Porten der Römisch Stuhl, wie Christus sagt, nit wider dich mügen.’ Zoo schreef Albrecht Dürer eens; maar Erasmus, ‘homo pro se’, koos toch de partij van Luther niet. Daarom is hij, die eens door twee partijen gesmaad werd, nù de candidaat van twee partijen....
M.t.B.