Woord en zin

Taal als mededeeling verzwakt het gevoel voor poëzie
Hoe de magie herleeft

J. Slauerhoff, Een Eerlijk Zeemansgraf. (Nijgh & van Ditmar, Rotterdam 1936).
S. Vestdijk, Kind van Stad en Land, (Nijgh & van Ditmar, R'dam 1936). Louis de Bourbon, In Extremis, (A.A.M. Stols, Maastricht 1935).
Reinier van Genderen Stort, Najaarsvruchten, (A.W. Sijthoffs Uitg. Mij, Leiden 1936).

In de poëzie staan twee tradities tegenover elkaar; die van het woord en die van den volzin. De laatste traditie, die van den volzin, is ongetwijfeld de meest populaire, omdat de poëzie van het zinverband het ‘begrijpelijkst’ is. Men kan dat b.v. voor zichzelf constateeren, wanneer men begint poëzie te lezen in een taal, die men maar zeer gedeeltelijk beheerscht; het zijn dan de elementen rhythme, metrum, klank en beteekenis, die het gemakkelijkst doordringen tot ons eigen taalvermogen. De ‘taalmuziek’ is populair, want zij maakt de taal tot iets betrekkelijk algemeen toegankelijks; wanneer men, meer of minder ostentatief, mee kan wiegen op het rhythme en mèe kan zingen met den klank, heeft men het behaaglijke gevoel ‘thuis te zijn’; en het feit, dat men bepaalde beteekenissen begrijpt, is ook een geruststellend iets. Daarom is de poëzie, voorzoover zij zangerig en moraliseerend is, altijd nog een mogelijke poëzie voor ‘het volk’.

Anders staat het met de poëzie van het woord. Zij is door haar wezen impopulair en afkeerig van gemakkelijk internationalisme; zij is bij uitstek de ‘duistere’ poëzie. Natuurlijk kunnen alle muzikale en moralistische elementen hierboven genoemd ook bij haar een belangrijke rol spelen, zooals natuurlijk bij de poëzie van den volzin de woordnuance evenmin te verwaarloozen is; maar het eigenlijke poëtische accent valt hier op het woord zelf, dat zich als het ware in den volzin zelfstandig schijnt te hebben gemaakt om een autonoom betooveringsmiddel te worden. Invloed heeft deze poëzie nauwelijks; zij is krachtens haar structuur onmaatschappelijk, althans in een geciviliseerde maatschappij als de onze, die zich verbeeldt de woordmagie der primitieve volkeren te hebben overwonnen; iets, dat natuurlijk niet waar is, maar wel den oppervlakkigen schijn voor zich heeft.

De taal is in het leven van den geciviliseerden mensch immers georganiseerd in den vorm der mededeeling; het woord, dat zich niet in den mededeelenden zin laat onderbrengen, is meestal een gepassioneerd woord, dat door de beschaving op den achtergrond wordt gedrongen. Om overeenkomstige redenen is bij ons het orgaan voor de gevoelswaarde van het woord verzwakt ten bate van den mededeelenden volzin, en daarom vindt de gemiddelde lezer poëzie, die niets ‘beteekent’.... onzin. ‘Poëzie wordt toch rustig meegedeeld, is toch geen opzweepende verkiezingsspeech of een soortgelijke massasuggestie?’ Deze lezer kan zich niet meer realiseeren, dat ook de mededeeling een (versleten) vorm van bezwering is; de ‘zinrijkheid’ van de ‘duistere’ poëzie, die haar voornaamste betooveringsmiddel heeft in de woordnuance, ontgaat hem, omdat hij niet gewoon is zich de taal voor te stellen als een magische functie. De woordnuance is immers noch muziek, noch moraal; men kan er niet op deinen, men kan er geen conclusie uit trekken, men kan er alleen gewaarwordingen bij hebben, die zich achteraf moeilijker laten omschrijven dan die van taalmuziek en taalbetoog. Die gewaarwordingen nu doen een beroep op een stuk onmaatschappelijkheid in ons, dat protesteert tegen de cliché-vorming door de beschaafde omgangstaal. Niet, dat zij oerkreten van den holbewoner doen herleven; neen, zij veronderstellen de ‘gewone’ omgangstaal als bezit, en wat wij nu ‘gewaarworden’ is de verdrongen, primitieve magie van diezelfde omgangstaal, wanneer zij door een dichter (d.i. door iemand, die niet in de eerste plaats met zijn medemenschen wil omgaan, maar iets in hen wil bezweren) wordt gebruikt.

Het verschil tusschen de dichters van het woord en van den volzin komt dus hierop neer, dat de eersten zich nog minder bekommeren om het mededeelende element dan de anderen. Hun mededeeling richt zich n.l. slechts in geringe mate tot de conventioneele begrippen en speculeert op de magische taalvermogens, die ook in den geciviliseerden mensch zijn blijven leven.

Slauerhoff en de zee.

Van de vier dichters, wier bundels boven dit opstel zijn vermeld, behooren de twee eersten, Vestdijk en Slauerhoff, tot de dichters van het woord, de twee laatsten, De Bourbon en Van Genderen Stort, tot die van den volzin. Neemt men Vestdijk en Van Genderen Stort als de extremen, dan zijn Slauerhoff en De Bourbon tusschenfiguren, resp. met het accent op het woord en op den volzin. (Het spreekt van zelf, dat men hun poëzie ook onder geheel andere gezichtshoeken kan beschouwen). Of men Vestdijk en Slauerhoff al dan niet als ‘duistere’ dichters wil qualificeeren, is natuurlijk een quaestie van smaak. De ‘duisterheid’ van poëzie is nooit een objectief criterium, want het hangt er van af, in welke verhouding iedere lezer afzonderlijk tot die poëzie staat; maar vergeleken bij De Bourbon en Stort is een Vestdijk ‘duister’, omdat het effect van zijn werk maar zeer secundair bepaald wordt door het muzikale en het moraliseerende element, dat ‘iedereen mee kan voelen’.

Vestdijk en Slauerhoff zijn in hun verhouding tot het woord verwante geesten. Van hen beide is Slauerhoff de oudste (niet in jaren toevallig, maar als publiceerend dichter), en men mag zeker aannemen dat Vestdijk zijn invloed in sterken mate heeft ondergaan, echter zonder zijn epigoon te worden. Het was veeleer de verwantschap in het teeken van het woord, die dezen invloed bepaalde, b.v. tegenover allerlei zoet gevooisden, bezield-rhetorischen en vaag-verdroomden; maar legt men hun twee laatste bundels, Een Eerlijk Zeemansgraf en Kind van Stad en Land, naast elkaar, dan kan men zonder veel moeite vaststellen, dat hun persoonlijkheden naar verschillende richtingen divergeeren. Bij Slauerhoff een koppige nostalgie, een wrokkend verzet tegen de maatschappelijke orde, een ‘rimboe-instinct’, dat met de illusie van onbewoonde landen speelt, maar zonder de romantische idealiseering à la Rousseau:

 
Er is hier niets meer dat mijn leven stoort
 
Het zij de plaag van mieren en muskieten
 
En soms de vage haat aan 't vaderland,
 
 
 
Spijt dat ik onheil stichtte maar geen brand
 
Dat ik gemarteld heb en niet gemoord,
 
Maar verder kan ik 't leven zeer genieten.

Deze twee laatste strophen van het sonnet ‘Rimboe’ teekenen Slauerhoff als den moralist van het wrevelige desperadoschap, dat zich bij hem vereenzelvigt met het doellooze reizen naar eilanden, die men even doelloos weer verlaat. Maar ik reken Slauerhoff, ondanks de moraal van het avontuur, die hij in dezen bundel een enkele maal te dreunend Iarmoyant verkondigt en die (ook reeds in den iets te ‘jovialen’ titel) hier en daar den goedkooperen volkstoon nadert, tot de dichters van het woord, omdat de beste verzen van Een Eerlijk Zeemansgraf weer getuigen van de macht der taalbezwering, die deze ‘slordige’ poëet bezit. Men leze bv. het groote gedicht, waarmee het boek inzet: ‘De ontdekking der Nieuwe Hebriden’; dat is Slauerhoff in zijn volle kracht, hier wordt uit de woordnuancen zelf de verlatenheid en de doellooze herhaling geboren:

 
In de eeuwge staag aanwakkerende orkaan,
 
Over de oneindige grauwe watervelden,
 
Voorbij het randgebied waar de oceaan
 
Voor de begrenzing naar de afgrond helde,
 
Vordert een oude tijdperken ontvloden zeiler.

De onregelmatigheid, Slauerhoff eigen, heerscht ook in dezen bundel; maar zij is bij zulk een uitgesproken persoonlijkheid zelden een argument tegen, zoo rijk aan woordverrassingen blijft deze poëzie ook in haar inzinkingen en zelfs in het ‘tegen den toon aan’ van een enkel quasi-populair effect.

Vestdijk, kind en reiziger.

De onmaatschappelijkheid, die zich in het werk van Slauerhoff op de zee en het avonturierschap projecteert, wordt bij Vestdijk een gecompliceerder spel met intellectueel verwerkte jeugdherinneringen, foto-albums en ‘sombere en ironische’ landschappen, herinnerend aan den schilder Willink. Vestdijk is in nog veel sterker mate dan Slauerhoff een ‘woordkunstenaar’, omdat iedere hang naar de moraal van matrozen en conquistadores hem vreemd is. Deze dichter trekt zich op zichzelf terug en materialiseert, gedoken zittend op den Delphischen navel van zijn wereld, de indrukken van zijn kindsheid en van reisjes binnenen buitenslands in gedichten, die alle bekoring van het muzikale missen, en juist daarom, ieder voor zich, de kantigheid en den scherpen rijkdom hebben van de Vlaamsche primitieven. Een enkele maal doodt de cerebrale neiging van den dichter tot de puzzle de poëzie; maar Kind van Stad en Land is als geheel weer een veel geslaagder bundel dan het voorafgaande Vrouwendienst. De veelzijdigheid van dit enorm productieve talent komt hier veel beter tot haar recht; iemand, die den ‘geest eener eeuw’ zoo meesterlijk kan aanduiden als in het sarcastische sonnet ‘Voor Vijftig Jaar in Amsterdam’ of het ‘Familieportret uit de 80-er Jaren’ uit het foto-album:

 
Kaarsrechte mart'lares, vlamt daar de dochter
 
Van zeventien, dun middel, zóo te schaken
 
En op te bergen in een kabinet.
 
 
 
Het zusje groeit veel scheever, - laat iets wits
 
Afzakken, kart'lig als een bliksemflits.
 
 
 
Maar 't ouderpaar staat des te ongezochter;
 
Hij in gekleede jas, het hoofd een baken,
 
Haar hand als paret aan zijn mouw gezet.

maar tevens superieure ‘poésie pure’ kan schrijven als het onvergelijkelijke ‘Tuinen bij Wind en Weer’, dat een paspoort is voor het gebied van den dichter Vestdijk.... zoo iemand heeft geen onnoozelen fabel noodig om zijn woordmagie te rechtvaardigen, want zij rechtvaardigt zichzelf (met behoud van verstand) voor wie niet door den eeredienst van den volzin voor deze ‘trillingen’ gevoelloos is geworden. Ik kan niet beter doen dan het eerste en volmaakste gedicht van ‘Tuinen bij Wind en Weer’ overschrijven.

 
O wit, grauw en groene
 
Droefenis van kleine velden,
 
Waarin niets meer overhelde
 
Naar 't rood van pioenen....
 
 
 
Was er een geest in deze
 
Verwarde tuinen verdwaald?
 
Hij heeft bij de takken gedraald
 
Om runen te lezen,
 
 
 
Toen in de sneeuw gestaan
 
Vijf tellen lang,
 
In dien tusschentijd was er een bang
 
Fluiten voorbij gegaan.
 
 
 
Die vogel vloog omhoog,
 
Toen met het zachtste kraken
 
De geest vreesachtig door 't laken
 
Der sneeuw heen toog.
 
Zoekt hij een krom, oud
 
Vrouwtje, dat sprokkelt,
 
Of een kind dat tokkelt
 
Tegen raambloemen koud,
 
 
 
Dat neerziet na 't kloppen
 
Door de ronde kijkgaten
 
Die ijsvarens openlaten
 
Voor hunk'rende vingertoppen?
 
 
 
Het kind ging slapen,
 
De vrouw was weer verdwenen,
 
Twee muurlantarens schenen
 
Een zonsondergang na te open.
 
 
 
O wit, grauw en groene
 
Droefenis van kleine velden
 
Waarin dit slechts overhelde
 
Naar 't rood van pioenen....

De associaties, die deze woordteekens begeleiden, zou men achteraf kunnen analyseeren en omschrijven. Ik zal het nalaten, want van zulke stijloefeningen had ik op het gymnasium al een afkeer. Deze vorm van ‘sierkunst’ moet, als ieder sieraad, voor zich zelf spreken: laat ik volstaan met te verklaren, dat een dergelijk woordraffinement in geen enkel opzicht onder doet voor dat van Leopold of Engelman.... en dat het, zooals uit het andere werk van Vestdijk blijkt, heel goed met een veel universeeler en geschoolder intelligentie samen kan gaan!

De Bourbon en Van Genderen Stort.

De poëzie van den volzin trekt ditmaal (het is geen argument tegen die poëzie als zoodanig!) aan het kortste eind; want vergelijkt men den bundel In Extremis van het talent Louis de Bourbon met den bundel van de persoonlijkheden Slauerhoff en Vestdijk, dan blijkt dadelijk één ding: de poëzie van den volzin is zeer geschikt om het talent te flatteeren, ook wanneer het kennelijk géén persoonlijkheid dient. Men kan er van opaan, dat de woord-poëzie onmiddellijk mislukt, als zij niet werkelijk eerste-rangs is; maar de muziek van den zin neemt veel halfheid mee en versluiert ook veel tekort aan oorspronkelijkheid. Louis de Bourbon nu is een talentvolle epigoon; zijn poëzie herinnert aan dezen en genen (aan Roland Holst zoowel als aan Nijhoff), zij is echter nooit authentiek, hoewel soms verrassend door rijpe fraaiheid en bijna bedrieglijke zuiverheid. Zoozeer heeft deze dichter zich de invloeden eigen gemaakt zonder ze te overwinnen en zonder er iets van het huis Bourbon aan toe te voegen. Deze soort begaafdheid lijkt mij voor een schrijver de allergevaarlijkste, want hij zal haar waarschijnlijk niet overleven.

In de Najaarsvruchten van Reinier van Genderen Stort beleven wij een renaissance van den overwegend moralistischen volzin, waarin de poëtische waarde volkomen ondergeschikt is aan de wijsheid, die de dichter over zijn medemenschen wil uitstorten. Maar de wijsheden van Van Genderen Stort kunnen niet op tegen zijn ouderwetsch, soms rhetorisch, soms didactisch, soms alleen maar nietszeggend taalgebruik. Merkwaardig, zoo weinig woordgevoel als deze man toont te bezitten! Zoo kalm en keurig als zijn strophen afloopen, zoo conventioneel en houterig komen zijn grootvaderlijke woorden aangewandeld. Karakteristiek voor deze verzen zijn al die aanroepende o's: O zee, O tijd, O diertje zoet, O stilte, O verre duinen, O duur der ziel, O verre tijden, O zon, O land van bloemen, O heerlijk welbehagen, etc. Erasmus wordt als volgt toegezongen:

 
Ge zijt de vader van het humanisme,
 
Een levensleer, die voor ons, blanken, geldt,
 
Die gelden zal ten spijt van alle schisme,
 
Geprezen gij, o onvolprezen held.

En van zulke behaaglijke rijmen loopt het boekje dan verder over. Wat heeft den prozaïst van Genderen Stort tot de publicatie van deze vruchten van het Spinozistisch poëziealbum bewogen? Moeten wij soms terug naar de dichters van voor Tachtig? Een dergelijke reactie lijkt wel wat al te veel op het afschaffen van de straatverlichting in Italië na het Napoleontische tijdvak, waaraan iedere herinnering moest worden weggenomen.

 

Menno ter Braak.