(Ingezonden)
Naar aanleiding van het letterkundig opstel, dat onder dezen titel in het Zondagochtendblad van 13 September '36 in uw blad verscheen, zou ik gaarne het een en ander willen opmerken.
Ten eerste een opmerking over de Christelijke dichters. ‘Heeroma ontdekt eenige geïsoleerde figuren, zooals Geerten Gossaert, en vooral Willem de Merode’. Ik geef volkomen toe, dat Heeroma's ‘derde Réveil’ voorbarig is, maar dat het bij de Christelijke dichters ‘tot dusverre bedenkelijk aan werkelijke resultaten ontbreekt’ is een opmerking of liever een bewering, die iederen grond mist. Men zij met zulke beweringen voorzichtig! Het is immers toch wel zeer opmerkelijk, dat het juist een Christelijk dichter moest zijn, die de schoonste verzen aan onze litteratuur heeft geschonken na 1880. Maar niet ieder Christelijke en ook niet elke niet-Christelijke dichter is een Geerten Gossaert. Zijn dan de resultaten van de niet-Christelijke dichters van dezen tijd zo buitengewoon?
Wat de dichters betreft, kunnen mij de opmerkingen van den heer M.t.B. achteraf beschouwd toch niet zoveel schelen. (In ons land leest 95 pct. der bevolking tòch geen gedichten en heeft er dus ook geen verstand van. De overige 5 pct. zijn de dichters zelf, de recensenten en enkele onderwijzers).
Anders is het gesteld met den roman en ik zeg mèt den heer M.t.B.: ‘Maar neem den roman’. En wie nu denkt, dat mede in verband met den titel van het opstel, er een grondige bespreking van dezen litteratuurvorm zal komen, heeft het glad mis.
‘Daarvoor moet je de historie kennen’, schreef Josef Cohen eens. Juist! En de historie kent de heer M.t.B. niet.
Het lijkt wel geweldig, zoals de recensent begint: ‘De Christelijke Roman Cultureele Achterstand. Een verrassende uitzondering.’ En dan later: ‘Maar neem den roman; neem 't sympathieke werk van een H.M.v. Randwijk....’.
De historie! van den Christelijken roman! Blijkbaar is het oordeel van den recensent gebaseerd op twee (zegge twee) boeken.
De heer M.t.B. verraadt zijn totale onkunde op m.i. zeer vermakelijke wijze. Het heeft hem blijkbaar zeer vermaakt, hoe hij van den schrijver Eerbeek voor 't eerst hoorde, n.l. door een Franse encyclopaedie.
Of de heer M.t.B. ook op de hoogte is, van wat er leeft in Christelijke auteurskringen in ons land! Maar ik vind het in-droevig voor een recensent van een voornaam dagblad. Zulk een recensent behoort op de hoogte te zijn. En wanneer dan toevalligerwijze hem een boek in handen komt en dat kwaliteiten blijkt te bezitten, dan heet dit: ‘Een verrassende uitzondering’ En ‘Bartje’ van Anne de Vries was zeker ‘een finantiele uitzondering?’
En toch, ondanks dit alles, toch nog dank aan den heer M.t.B., nl., dat hij deze twee boeken (Burgers in Nood en Gesloten Grenzen) in een Zondagmorgenartikel recenseerde. Maar ik vraag meer en wel een grondige studie van den Christelijken roman, zooals deze zich ontwikkeld heeft uit ‘onze Christelijke Courts Mahler’ (Johanna Breevoort) tot de ware, eenvoudige kunst van v. Randwijk, v. Eerbeek en de Vries, waarbij vooral niet uit het oog verloren mag worden, dat de Christelijke romanschrijvers in de eerste plaats volksschrijvers zijn, d.w.z. voor een geheel ander publiek schrijven dan de meeste niet-Christelijke auteurs.
Tevens wil ik er den heer M.t.B. opmerkzaam op maken, dat v. Eerbeek nog meer heeft geschreven (b.v. Lichting '18 en Strooschippers), dat er nog meer Christelijke auteurs bestaan, zooals Wilma (‘de veel gesmade’), Jilles Limburg (door dr Jan Walch aan het publiek voorgesteld), Rijnsdorp (Koningskinderen), Mulder (Geeft gij hun te eten) e.a.
H.
* * *
De geachte inzender, die een eenigszins verontwaardigden toon aanslaat omdat ik den schrijver Van Eerbeek als ‘Erbeck’ leerde kennen en omdat ik geen uitvoerigen catalogus van Christelijke romans heb gegeven, stelt het werk van Van Randwijk, Van Eerbeek en De Vries (van ‘Bartje’) op één lijn als ‘ware, eenvoudige kunst’. Daaruit (en evenzeer uit zijn verbluffende opmerking over de lezers van gedichten) blijkt dat de geachte inzender de litteratuur meer als een quantitatieve dan als een qualitatieve aangelegenheid beschouwt. Ik wil hem dan meedeelen, dat ik geenszins de bedoeling had een quantitatief volledig overzicht te leveren over alles, wat de Christelijke auteurs bij elkaar hebben weten te schrijven (b.v. de romans van Wilma, de veel gesmade), maar wel een qualitatieve bepaling wilde geven van het werk van J.K. van Eerbeek in onderscheid met den Christelijken roman in het algemeen; dat ik ‘blijkbaar’ mijn oordeel over den Christelijken roman op twee boeken fundeerde, is een conclusie van den heer H., die even blijkbaar had begeerd, dat ik alle titels van mijn Christelijke bzelezenheid had opgesomd. De geachte inzender verneme nogmaals, dat ik den roman van Van Randwijk als representatief beschouw voor wat de Christelijke roman heeft bereikt, terwijl ik den roman van Van Eerbeek een boek noem, dat ook zonder het praedicaat ‘Christelijk’ een geschrift van beteekenis mag heeten. Niet ‘toevalligerwijze’ heb ik dus den roman van Van Eerbeek naar voren gebracht, maar zeer bewust in tegenstelling tot de producten van Anne de Vries en H.M. van Randwijk. Is dit duidelijk?
Ik vrees verder, dat de heer H. zich door de inspanning, die de sprong van Johanna Breevoort naar Wilma hemzelf gekost heeft, te veel illusie is gaan maken over de beteekenis van dien sprong überhaupt; men is met weinig tevreden als men van niets uitgaat. Van mijn ‘totale onkunde’ ben ik overigens bij voorbaat overtuigd ten overstaan van zulk een welgeinformeerd persoon als de geachte inzender, al zijn mij de door hem in de laatste alinea genoemde boeken en auteurs allen bekend, uitgezonderd de heer Mulder, die, naar ik hoop, de triomf van het Derde Réveil moge zijn.
M.t.B.