Waartegen het naturalisme polemiseerde
Martha naast Geertje
August P. van Groeningen, Martha de Bruin. Inl. van dr H. Gerversman. (Salamander-reeks. - Em. Querido's Uitg. Mij, A'dam 1936).
De tijd, waarin men gewoon was het naturalisme te beschouwen als 'n stijl, die ‘het werkelijke (gespeld: werrekelukke) leven’ beschreef, ligt langzamerhand achter ons, al zijn er nog altijd kinderen en kindskinderen van het naturalisme over, die met die meening colporteeren. Wat mij betreft, ik heb, wanneer ik een boek van een dier naturalisten omstreeks Tachtig lees, veeleer 't gevoel, dat deze menschen tegen iets polemiseeren; men kan alleen niet steeds precies meer navoelen, waartegen; maar in ieder geval is de opvatting, als zou 't naturalisme speciaal een ‘objectieve’ vorm van ‘weergave’ zijn, met dien indruk volkomen in strijd. Het hangt er natuurlijk van af, wèlken naturalist men onder handen heeft; de eene is uitvoeriger, schilderachtiger, woordkunstiger dan de andere en kan daardoor de illusie van objectiviteit langer bewaren; maar op den langen duur is er toch geen schrijver uit deze school, die al zoo lang achter ons schijnt te liggen, of hij verraadt tenslotte wel, tegen welken vijand hij zich richt. De meeste, de gewone naturalisten van het genus Falkland b.v., richten zich kennelijk tegen hun ergsten vijand, het burgerlijk fatsoen, de conventie; hun wijze van beschrijving der dingen heeft altijd min of meer de pretentie van blootleggen van een ‘naakte’ realiteit onder een vervalschende laag cultuurkalk. Daarop berust dan de illusie der objectiviteit, die bij nader inzien slechts een andere subjectieve vervorming blijkt. Dat eenige generaties desondanks geloofd hebben in die objectieve werkelijkheid, die zij met hun naturalistische visie konden ontginnen, bewijst alleen, dat de auteurs van die generatie zich volmaakt met hun visie identificeerden; zij waren één met hun haat tegen hypocrisie en negentiende-eeuwsche beschavingsmaskerade, en als polemisten dachten zij dus.. beschrijvers te zijn.
Het naturalisme is derhalve een stijl als andere stijlen, op zichzelf noch alleen-zaligmakend, noch volstrekt verwerpelijk, maar middel (als vele andere middelen) tot het doel: de openbaring van een persoonlijkheid, die iets wil zeggen in woorden, die een verhouding tot de wereld wil neerleggen in den vorm der litteratuur. Dat een groot deel van de naturalistische letterkundige voortbrengselen ons nù verveelt door zijn uit‘gemolken’ langdradigheid, is dan ook geen gevolg van den naturalistischen stijl als zoodanig, maar van het misbruik, dat men van dien stijl gemaakt heeft, en dat men er ook gemakkelijk van maken kàn. Al die menschen, die de rauwe werkelijkheid dachten te onthullen door uitvoerige mededeeling van luchtjes, kleurtjes en smaakjes, die, kortom, ‘de werkelijkheid’ vereenzelvigden met een omslachtige dubbele boekhouding van het door de conventie stelselmatig verzwegene, zijn nu bijkans geheel onleesbaar geworden. Men moet het maar eens probeeren met Een Liefde van Van Deyssel, dat dan nog lang niet het minste is op dit gebied. Het is opvallend, dat de gemiddelde naturalist als ‘werkelijkheid’ altijd het kleine geval op heeft gezocht; de wereld wordt, bij wijze van reactie op de vergrootingshypocrisie der burgerlijke antimakassar-beschaving, in zijn visie verengd tot de problemen van de slechtgeluchte alkoof en de rottende koolstronk. Toegegeven, dat een alkoof en een koolstronk geweldige problemen kunnen opleveren: dan is daarmee nog allerminst gezegd, dat zij alpha en omega van ‘het werkelijke leven’ zijn! De naturalisten zien echter geen ander perspectief; het pessimisme, dat een product is van dupeering door en dientengevolge fellen haat jegens de maatschappelijke hypocrisie, is voor hen de eenige behoorlijke houding tegenover de wereld geworden; het pessimisme van Marcellus Emants en Johan de Meester (die ik overigens geenszins op één lijn wil stellen) verraadt zijn afkomst van de desillusie duidelijk genoeg. De wraakneming op de huichelarij speelt in de boeken der naturalisten een enorme rol, zij vervangt voor hen bijna de gansche philosophie; ‘beschrijven’ is voor een naturalist eigenlijk het bedrijven van pessimistische levensphilosophie. Diegenen onder hen zijn dan ook het belangrijkst gebleven, wier stijl niet verdorde in de peuterige schijn-objectiviteit, maar het accent van den subjectieven haat jegens de conventioneele normen wist te bewaren. Tot hen reken ik o.a. den vrijwel vergeten August P. van Groeningen, wiens roman Martha de Bruin thans herdrukt is.
Een veelbelovende en veelzijdige.
August van Groeningen (1866-1894) behoort tot de vroegste naturalisten hier te lande; zooals men aan zijn jaartallen ziet, is hij zeer jong gestorven. Zijn werk is dus niet meer dan een belofte gebleven; maar te oordeelen naar dezen zijn eenigen roman Martha de Bruin (1889) en den na zijn dood door P. Tideman uitgegeven bundel schetsen. Een Nest Menschen (1895), zou hij stellig een zeer belangrijk schrijver hebben kunnen worden; het is dan ook zeer de vraag, of hij in het naturalistisch stijlprocédé, dat men in Martha de Bruin eerder als een handicap dan als een vervulling van 's mans persoonlijkheid ervaart, bevangen zou zijn gebleven; er zijn eenige aanwijzingen, dat hij de grenzen van het naturalisme besefte. ‘Trachten te doen door te laten.... Veel zeggen door weinig zeggen’: aldus heeft Van Groeningen (blijkens een door Tideman in zijn inleiding geciteerd artikel) in 1890 het ideaal van een klassieken stijl geformuleerd. Nu kan men daar van alles onder verstaan; maar er zijn stukken in Martha de Bruin, die ver boven het gemiddelde naturalisme uitgaan en die hun beteekenis ontleenen aan Van Groeningens scherpe visie op sommige verschijnselen van het cultuurleven. Deze Rotterdamsche onderwijzer, die in '88 nog geen woord Fransch schijnt te hebben gekend en Zola in het Hollandsch las, liep intusschen (geheel in den stijl der naturalistische periode) rond met groote plannen voor een romancyclus Van Alle Tijden, die uit tien boeken moest bestaan, waarvan Martha de Bruin het eerste was. Blijkens de inleiding van dr Gerversman bij de nieuwe uitgave in de Salamander-reeks heeft Van Groeningen de bladzijden van den tweeden roman, die Henri de Graaff had moeten he[bb]en, verscheurd. (Hij werkte bovendien nog aan een drama, dat Jeanne d'Arc tot onderwerp had, en vertaalde tegen het einde van zijn leven de Imitatio Christi). Deze veelzijdigheid van belangstelling vindt men, gecombineerd met een nevenaccent van dilettantistische onmacht, terug in de figuur van Henri de Graaff, die reeds in Martha de Bruin een belangrijke rol speelt, ja, tegen het slot van het boek eigenlijk de hoofdpersoon verdringt. Heeft Van Groeningen zichzelf willen portretteeren in dezen wel begaafden, maar aan de tè groote lijn verslingerden jongen man, of heeft hij in hem juist zijn tegendeel, het meest door hem gevreesde, willen geven? In ieder geval is dit portret een van de beste uit den geheelen roman; het minst naturalistisch in den dogmatischen zin van het woord.
Men heeft Martha de Bruin genoemd als voorloopster van Geertje, den veel bekender roman van Johan de Meester, die inderdaad eenige overeenkomst van motief vertoont met den roman van August van Groeningen. De naturalisten schijnen een voorkeur te hebben gehad voor de burgerlijk en vroom opgevoede vrouw, die onbewust van de macht der zinnelijke begeerte een man tegen het lijf loopt met de airs van een Don Juan; ook Martha de Bruin is zulk een meisje, dat in ‘onwetendheid’ opgroeit en dus de ontdekking van het zinnenleven als een verbijsterend feit ondergaat; deze vrouwen der naturalisten kunnen zich dus niet anders dan verslingeren aan een als heer gekleed persoon. Het verschil tusschen de romans van Van Groeningen en De Meester is echter o.a., dat Van Groeningen aan den heer veel meer reliëf geeft; het lijkt mij dan ook zeer onbillijk, dat Martha in onze litteraire traditie voor Geertje heeft moeten plaats maken, al was het alleen maar om dien Henri de Graaff, zwak bewonderaar van Multatuli en dilettant in Germanen-epossen avant Alfred Rosenberg. Compositorisch is Geertje waarschijnlijk meer geslaagd; Martha de Bruin is uit novellistisch materiaal nogal willekeurig opgebouwd; maar als persoonlijkheid prefereer ik den jongen Van Groeningen boven De Meester, omdat hij veel meer perspectieven geeft, veel minder uitsluitend naturalistisch specialist is dan deze. Daarom is deze herdruk weer een heuglijk feit; de Salamander-reeks geeft ons gelegenheid telkens het oordeel der litteraire traditie te herzien, en om die reden alleen al zou zij recht van bestaan hebben. Dit herzien immers is telkens een terugkeer tot den tekst, en door den tekst tot een andere ‘werkelijkheid’ dan de alkoof-werkelijkkheid der naturalisten....
Het pessimisme van den levenshaat.
Het komt mij voor, dat Van Groeningen zich in zijn roman hoofdzakelijk verdeelt over de vrouwelijke en den mannelijken hoofdpersoon, Martha en Henri. Zij zijn beiden maar halve menschen; Martha komt niet uit boven de breuk met het conventioneele Christendom, dat haar door de opvoeding is bijgebracht, want nadat zij zich aan Henri gegeven heeft, komt zij niet verder dan een voortdurenden onvrede met het leven; Henri komt niet uit boven zijn groote plannen en zijn vagen haat aan het burgerlijk fatsoen, die hem tot een dogmatischen bohémien promoveert. ‘In Schmoel uit den Kruissprook van Multatuli herkende hij juichend zijn on-ideaal, dàt was de verpersoonlijkte hatelijke bourgeoisie, de incarnatie van de allerlei-hem-antipathiekste eigenschappen, die tot wangod gebeelde geldverdienerij, vaal geel, leverziekachtig geel, met rimpels en perkamenthuid, opgevangen in een on-platten spiegel, hol en bol om beurten, in een hand die van haat trilde’. Maar verder brengt hij het niet; zijn niet door den Burgerlijken Stand gewettigde verbintenis met Martha loopt uit op een farce, die eindigt met Martha's zelfmoord; de laatste regels van den roman houden Henri vast, allerlei woorden verzinnend ‘om zijn haat en zijn wrok in te gieten, doode trage haat, geniepige wrok’ jegens de ‘kwispedoors vol spoegsel van walgelijke hollandsch-burgermansfatsoen-ploertigheid’. Het pessimisme der naturalisten, geprojecteerd op den dilettant, den hater van het leven uit onmacht....
Is Van Groeningens roman dus in het algemeen een eerlijk voorbeeld van het naturalistisch pessimisme (hij heeft ook veel humor, deze auteur, hetgeen bij naturalisten betrekkelijk zeldzaam is, afgezien van den lageren humor à la Falkland), opvallend is hier in het bijzonder zijn heftige anticlericalisme, dat op een reëele verbittering wijst. Wat er van het leven overblijft nadat de godsdienst is afgeschud, is de leegte: de ‘honger der zinnen’, de jacht op geluk, het is alles voorbestemd om te verdwijnen in de troosteloosheid van een burgerlijk bestaan met zijn groeiende ontnuchtering, verveling, haat en doelloosheid. Het naturalisme komt niet tot een ander beeld dan het volslagen negatief; het put zich uit in deze negativiteit, tenzij het, zooals in het gematigd realisme van Herman Robbers, een compromis weet te sluiten met de huiskamer. In Martha de Bruin ontbreekt dat compromis, en daarin zal men ook wel een van de oorzaken hebben te zoeken van Van Groeningens impopulariteit. Een zoo verbeten doordrijven van het pessimisme zonder een schijn van happy end is niet aangenaam voor hen, die minstens een straal van hoop begeeren. Van Groeningen onthoudt hun die, dat pleit voor hem. Met dat al zou ik hebben willen weten, of hij, als hij niet zoo jong gestorven was, het pessimisme van den levenshaat zou hebben doorzien als óók een manier om het leven positief te leven, om er ‘ja’ tegen te zeggen! Het pessimisme, dat iemand nog doet schrijven en aan tiendeelige romancyclussen denken, is immers een vorm van levens beaming!
Twee inleidingen.
De inleiding van dr H. Gerversman, die ons eenige belangrijke bijzonderheden over Van Groeningens leven en werken brengt, is op het stuk van het critisch oordeel helaas weinig sterker dan de inleiding die Tideman in 1895 bij Een Nest Menschen schreef. De rehabilitatie van een roman, die, in dit geval, inderdaad ten onrechte niet meer gelezen wordt, schijnt hier te lande geregeld te moeten samen gaan met een orgie van overschatting; Tideman had het maar dadelijk over ‘onvergankelijkheid buiten dezen vergankelijken tijd’, en bij dr Gerversman, die het minder erg maakt, mis ik toch een concrete, zakelijke karakteristiek van Van Groeningens beteekenis als persoonlijkheid zoowel als van zijn stijl. ‘Zijn kunst is opgeborreld uit de diep-donkere bronnen zijner zielseigen ervaringen en gevoelens. Van Groeningen heeft zijn kunst geleden en zijn leed geschreven. Daarom is ze echt’, zegt dr Gerversman, en men wil dit wel aanvaarden; maar het zegt niets over de bijzonderheid van juist Van Groeningen tegenover b.v. Emants, De Meester, Van Deyssel, Aletrino en andere naturalisten, die ook wel opgeborreld zullen zijn uit diepdonkere bronnen. Op Van Groeningens speelfieken humor, op zijn in het oog loopend anti-clericalisme, op zijn ambivalente houding ten opzichte van Multatuli (men zou hem een geestverwant van Multatuli ‘auf naturalistischen Abwegen’ kunnen noemen) ware toch minstens even te wijzen geweest.
Intusschen: het gaat om Van Groeningen. Dat zijn Martha de Bruin weer bereikbaar is, zij met nadruk ter kennis gebracht van hen, die het naturalisme in zijn karakteristiekste voortbrengselen willen leeren kennen.
Menno ter Braak.
Korte inhoud van het besproken boek
Martha de Bruin, een eenvoudig burgermeisje, wordt door een godsdienstige moeder in betrekkelijke afzondering en onwetendheid van de ‘wereldsche dingen’ opgevoed. Door een vriendin wordt zij dan overgehaald in een modezaak te gaan werken: daardoor komt zij in aanraking met andere meisjes, zij raakt langzamerhand los van haar vroegere eenzelvigheid en wordt ook meer en meer afvallig van haar religieuze beginselen. Zij leert wenschen te koesteren, die zij vroeger niet kende: en het is de dilettantische bohémien Henri de Graaff, die de vervulling van deze wenschen brengt. Maar Henri wil geen huwelijk voor den Burgerlijken Stand, omdat zulks tegen zijn principes is; een kind, dat geboren wordt, sterft bij het inslaan van den bliksem; de verbintenis tusschen Henri en Martha verloopt in een gewoonteverhouding, die langzamerhand een haatverhouding wordt. Martha denkt nog een oogenblik bevrediging te zullen vinden bij den verloren godsdienst, maar de ontmoeting met den geestelijke doet ook deze hoop teniet; zij maakt een eind aan haar leven, en Henri blijft achter met zijn wrok en dilettantisme.