Het schoone boek

Een nieuwe reeks: ‘Ursa minor’
A. Roland Holst in de ‘Halcyon Pers’

D.A.M. Binnendijk, Onvoltooid Verleden. (Ursa Minor 1936). A. Roland Holst, Voorteekens. (Halcyon Pers 1936).

A.A.M. Stols, vanouds bekend om zijn fraaie uitgaven van Nederlandsche, maar ook van buitenlandsche auteurs, heeft in samenwerking met M.B.B. Nijkerk, een bekend bibliophiel, en J. Greshoff, den schrijver, een nieuwe reeks, Ursa Minor genaamd, geopend met een bundel gedichten van D.A.M. Binnendijk, ‘Onvoltooid Verleden’.

 

Van Binnendijk verscheen in 1930 een klein bundeltje poëzie, ‘Het Andere Land’, dat bizonder zwak was en niet den indruk vermocht te wekken, dat de dichter zich van talrijke invloeden had kunnen bevrijden; men vond er accenten van Leopold, Slauerhoff, Donker, maar geen persoonlijkheid Binnendijk, die voor zichzelf kon spreken. Na dien heeft Binnendijk zich niet weer tot bundelen gezet; van tijd tot tijd verschenen gedichten van zijn hand in de tijdschriften. Men herinnert zich wellicht ook nog, dat Binnendijk destijds de fanatieke verdediger was van het ‘beschermd domein der poëzie’ (zooals hij het noemde) tegen de aanvallen dergenen, die de persoonlijkheid boven het ‘handwerk’ stelden; deze controverse is later al weer tot een soort mythe geworden, en men kan nu hier en daar al lezen, dat schrijver dezes een ‘vent’ stelde tegenover den ‘vorm’. Hetgeen een weinig getrouwe weergave van de feiten is; een gemeenschap van ‘ventisten’ in het leven roepen, lag nooit in de bedoeling van ondergeteekende. Maar in ieder geval was destijds D.A.M. Binnendijk, vooral ook bij monde van de inleiding, die hij voor de bloemlezing ‘Prisma’ had geschreven, een der voorvechters van de poëzie om de poëzie.

 

Dat de dichter slechts betrekkelijk weinig van zich liet hooren na zijn eersten bundel en na het wegebben van de polemische wateren, heeft blijkbaar op zijn werk een gunstigen invloed gehad. Althans deze tweede bundel, waarmee de reeks ‘Ursa Minor’ opent, is een revanche op het onbeduidende eerstelingetje; het is werkelijk een zeer goede verzenbundel, die bewijst, dat Binnendijk zich bevrijd heeft van zijn voornaamste invloeden en, behalve een knap ‘vakman’ (wat hij altijd was), ook een dichter met een persoonlijk accent werd. Hij demonstreert als het ware op het eigen lichaam, hoezeer hij destijds ongelijk had door het criterium van den vorm te laten overwegen over alle andere criteria; immers, naarmate hij meer zichzelf is geworden, is zijn vorm, die vroeger aandeed als de fraaie, maar nietszeggende omhulling van iets, dat geen reden van bestaan had, in zijn beste verzen één geworden met de persoonlijke aandrift. Men kan in ‘Onvoltooid Verleden’ tamelijk precies die gedichten, waarin de persoonlijkheid den adaequaten vorm vond, onderscheiden van de andere, die misschien ‘puur’ mogen zijn als poëzie, maar den lezer koud laten. Binnendijks ‘vakmanschap’ is er zeker niet minder op geworden, maar het is nu niet meer louter een techniek. De greep van dezen auteur is niet verbijsterend, of overweldigend; hij vermeit zich nog gaarne in een soort poëzie, die ik ‘sierkunst’ blijf noemen; maar daarnaast staan thans gedichten van een veel sterker qualiteit, als bv. het uitstekende ‘Dubbel Uitzicht’ (dubbel visioen van een leeraar voor zijn klas), of ‘Vriend en Vijand’, een dialoog van twee ‘concurrenten’, waarvan ik de laatste strophen overschrijf:

 
Wij spraken samen. Hij harde verwijten,
 
En ik een schamele verdediging,
 
Die, overgaande in zelfbeleediging,
 
Bewees hoe reeds mijn tegenstand ging splijten.
 
 
 
Stil heeft hij zitten wachten tot ik zweeg.
 
Had hij mij zoo gemarteld of ik zelf,
 
Toen 'k, uitgeput, onder het vaal gewelf
 
Der zoldering dacht, dat ik nederzeeg?
 
 
 
De strijd van tand om tand was oog in oog
 
Gestreden zonder slagen of gebaren.
 
Onontwijkbaar bleef zijn kwellend staren,
 
Om te verhindren dat ik één woord loog.
 
 
 
Onder dien dwang van zijn staalharden blik
 
Heeft hij mijn laatste lafheid uitgebannen.
 
Toen alles was gezegd, stond der twee mannen
 
Weer een rechtop in deze kamer. Ik.

Aan de authenticiteit van zulk een geluid twijfelt men niet. Er zijn meer zulke accenten in dezen bundel. Men mag Binnendijk met zijn revanche en de initiatiefnemers tot de reeks, waarvan wij de vervolgen met belangstelling tegemoet zien, met deze opening gelukwenschen.

* * *

 

Als zesde Nederlandsche uitgave van de Halcyon Pers laat Stols een tweetal prozastukken van A. Roland Holst verschijnen. Het zijn twee stukken, die de auteur in 1930 te Moscia heeft geschreven: ‘Kristal tegen Spiegel’ en ‘Het Gouden Plein’. Beide behooren tot het voor Roland Holst representatieve werk, waarin men vergeefs een onderscheiding tracht aan te brengen tusschen mythologie en realiteit. De verbeeldingswereld van Roland Holst is, ook in deze ‘voorteekens’, zoo volkomen doortrokken van een dualisme, dat blijkbaar aan het begin en het einde van zijn denken en voelen staat, dat men slechts het constante meesterschap kan bewonderen, waarmee hij aan deze dualistische visie telkens weer vorm geeft; vooral ‘Kristal tegen Spiegel’ is een van Roland Holsts beste schrifturen. Dat ik voor deze wereld bijzonder gevoelig ben, buiten het ruischen van zijn feilloos gebruikte taal om, wil ik geenszins beweren, maar de zuiverheid en oorspronkelijkheid van de visie (waarvan ik het mythologische element verwerp) erken ik op iedere bladzijde.

M.t.B.