Dichter en mystificatie

M. Nijhoffs acht sonnetten in ‘De Gids’
‘Wij leven voor dag en dauw’

M. Nijhoff behoort ongetwijfeld tot onze beste dichters, maar hij heeft een onuitroeibare neiging tot heele en halve mystificatie. Misschien hoort die neiging bij zijn poëzie, want zoodra de dichter ‘in het verstandelijke’ van zijn dichterschap rekening moet gaan afleggen, raakt hij op gevaarlijk gebied; hij moet òf moraliseeren en zijn gedicht terugbrengen tot wat het eigenlijk niet is: n.l. een ‘bedoeling’, een ‘gedachte’, een logische continuïteit in ieder geval.... òf hij moet zwijgen, omdat men immers over het pure der poëzie niets zeggen kàn. Maar aangezien de dichter Nijhoff veel te intelligent is om te zwijgen, moraliseert hij; en omdat hij ook te intelligent is om zijn gedichten tot ‘bedoelingen’ of ‘gedachten’ klakkeloos te herleiden, kiest hij een soort middenweg: de mystificatie. Mystificatie wil hier dus niet zeggen bedrog, maar een oplossing van de intelligentie in het dichterlijk temperament van Nijhoff. Nijhoff zal zichzelf misschien wel bewust zijn, dat hij iets enscèneert, maar hij heeft er zooveel pleizier in zijn theorie op te werpen (en eventueel later weer door een andere theorie te vervangen), dat zich in de trucquage een dosis ernst en waarachtige overtuiging doet gelden.

De acht sonnetten, die Nijhoff thans in ‘De Gids’ publiceert, behooren wederom tot zijn zeer goede poëtische werk. Maar de ‘Open Brief’, die hij aan deze verzen vooraf doet gaan, lijkt een typisch staaltje van zijn lust tot mystificatie in de beteekenis hierboven omschreven. Want Nijhoff draagt zijn sonnetten op aan prof. Huizinga als schrijver van ‘In de schaduwen van Morgen’, terwijl men vergeefs het verband zoekt, dat tusschen dit boek en de poëtische ontboezemingen van Nijhoff kan bestaan. Daarom is het niet uitgesloten, dat de lectuur van Huizinga Nijhoff beïnvloedde; maar het element mystificatie schuilt in den vorm van de opdracht, in de moraliseerende omzetting tot theorie van wat hoogstens als onderbewuste of halfbewuste invloed heeft bijgedragen tot de geboorte der sonnetten.

Ter vergelijking eerst Nijhoffs Open Brief en dan een der sonnetten. Hier de Open Brief:

Waarde Huizinga,

De acht sonnetten die hier volgen zijn u opgedragen. Zij zijn door uw boek ‘In de schaduwen van morgen’ ontstaan. Of, om het juister te zeggen, niet door het boek zelf maar door de titel ervan. Reeds weken voor het verschijnen van het werk hingen de aankondigingen in de boekwinkels. Men kon bij de woorden ‘In de schaduwen van morgen’ vrijelijk tal van dingen denken. Ik voor mij hoorde er meer ‘A l'ombre de l'aube’ dan ‘A l'ombre de l'avenir’ in. Na lezing van het boek echter heb ik begrepen, dat gij, in tegenstelling met hetgeen ik verwachtte, in het woordverband van de titel het zwaartepunt meer legt op ‘schaduw’ dan op ‘morgen’.
Niettemin neem ik uw bewering, dat ge niet pessimist, maar optimist zijt, letterlijk. Ge zijt om het met grote woorden overduidelijk uit te drukken, eer een Jesaja dan een Jeremia. Gij ziet de wereld een woestijn worden maar blijft bij deze ondergang vertrouwen op uitkomst. ‘Hij zal hare woestijn maken als Eden en hare wildernis als den hof des Heeren’. De sociale zekerheden zijn ineengestort, het pessimisme is een luxe geworden en niet langer mogelijk. Maar op het punt af te rekenen met het oude, heeft de toekomst geen andere overtuiging dan deze: dat zelfs de verfijndste filosofie op het oogenblik een lafheid is. Alleen de daad kan redden. Maar welke daad? Niemand ziet helder. Wij leven in het donker van ‘voor dag en dauw’.
Dit is het opschrift dat ge boven de, aan u opgedragen, sonnetten vinden zult. Ik heb acht menselijke omtrekken getracht te schetsen, zoals zij zich in de morgenschemering gedragen. De ingenieur slapend in zijn woning tegenover de fabriek, het meisje dat zich het haar kamt, de trambestuurder op zijn eerste rondrit door de stad, de twee jonge echtgenoten in hun slaapkamer, de dichter die zich een café voor de geest roept, waar hij de vorige avond geweest is, de werkvrouw die een huis begint op te ruimen, de jongen die in het vroege morgenuur huiswerk gaat maken, en tenslotte de twee oudere echtgenoten, die op andere basis, gelijk dat heet, beginnen.
Ik heb lang moeten werken, ik heb ze dikwijls terzijde moeten leggen, ik heb uw boek tijdens het schrijven, en Jesaja, moeten herlezen, eer ik deze reeks versregels de geest van uw boek waardig achtte.

Biggekerke, 1 Sept. 1936.

Met vriendschappelijke groet
Uw

M.N.

En hier een van de beste sonnetten dezer reeks:

 
Verwachtingen en haren eenmaal grijs
 
zijn niet als nevelen van 't hoofd te vagen,
 
mijmert de trambestuurder, bij de slagen
 
der ruitenwissers, mogelijkerwijs.
 
 
 
De eerste rit is altijd weer een reis.
 
Full speed. Hij ziet bij 't zingen van de wagen
 
oude, onvergetelijke winterdagen
 
als niemand voor hem uit was op het ijs.
 
 
 
De stad slaapt nog. Zo ver men zien kan zijn
 
rolluiken voor de winkels neergelaten.
 
De draad hangt drup'lend door de lege straat.
 
 
 
Verstoot de woonsteden, o God, en laat
 
de kalveren weer weiden in woestijn.
 
Twist met ons, twist met ons, twist niet met mate.

* * *

 

Verder trekt in dit ‘Gids’-nummer o.a. de aandacht een opstel over Aristoteles' metaphysica door dr B.A. van Groningen en een beschouwing over de poëzie der Indianen van Jan Vercammen.

Dr E.J. Dijksterhuis schrijft over het leven van Isaäc Newton en polemiseert scherp tegen de ontaarding der Duitsche physica door den Jodenhaat in een artikel over prof. Philipp Lenard, een geleerde, die thans ontdekt heeft, dat de Joden voor de beoefening der natuurwetenschappen geheel ongeschikt zijn. Wel ja, waarom ook niet? Dat kan er nog best bij.

M.t.B.