Een talent, dat beneden de maat blijft
Vergeeflijke en onvergeeflijke slordigheid
Jeanne van Schaik - Willing, Nachtvorst. (Em. Querido's Uitg. Mij, A'dam 1936).
De grenzen van een talent zijn minstens even karakteristiek voor een schrijver als de verwerkelijking van het talent, wanneer het zich in zijn eigenlijke element beweegt. Een boek, dat niet of slechts zeer gedeeltelijk is geslaagd, kan daarom voor het oordeel over zulk een schrijver van minstens evenveel belang zijn als het geheel geslaagde boek; dit laatste immers verbergt, omdat het geslaagd is, wat de schrijver niet kan, terwijl de mislukking dat in het volle licht stelt; het talent wordt aldus gerelativeerd, en men waardeert het er niet minder om... waar het zijn grenzen niet overschrijdt.
Van deze theoretische beschouwing kan men de practische illustratie vinden in de twee romans van Jeanne van Schaik-Willing, die elkaar met een tusschenruimte van twee jaar opvolgden: Sofie Blank en Nachtvorst. Bij het verschijnen van het eerste boek (na Uitstel van Executie, mevr. van Schaiks romandebuut, dus eigenlijk het tweede van haar hand) was de lof van de critiek, voorzoover ik mij die kan herinneren, terecht vrijwel unaniem. Het zal menigeen ongetwijfeld een aangenaam gevoel hebben gegeven, dat hier nu eindelijk eens een Hollandsche schrijfster een typisch vrouwelijk onderwerp met een typisch vrouwelijke gevoeligheid behandelde, zonder daarom spoorslags te vervallen in het jeremieeren van velen harer collega's. ‘Jeanne van Schaik-Willing’, schreef ik in het Zondagsblad van 28 Oct. '34, ‘weet te boeien door zeer eenvoudige middelen; door een enkel woord, een “op zijn plaats” opgeroepen detail; het nadrukkelijke en uitbundige ontbreekt haar, terwijl men toch onder de koele, gladde oppervlakte van dezen romanvorm den scheppenden gloed raadt. Als alle auteurs van beteekenis (op welk plan ook) heeft Jeanne van Schaik - Willing afstand genomen van haar onderwerp; de verteedering voor de hoofdpersoon uit zich dus niet in een onstuimig en babbelzuchtig medeleven (gelijk bij velen onzer damesauteurs), maar in den glans van het proza; de zakelijkheid en de koelheid van den verteltrant krijgen door dien glans een bijzondere secundaire warmte, die den slechten lezer ontgaat, omdat hij minstens kookhitte verlangt.’
Dit wat Sofie Blank betreft; ik onderschrijf dit oordeel van twee jaar geleden nog geheel, nu ik, naast Nachtvorst, dit boek nog eens doorgelezen heb. In Sofie Blank vielen onderwerp en stijl op een bijzonder gelukkige wijze samen; de schrijfster kon precies verantwoorden wat zij verbeeldde, er was geen tegenspraak tusschen intentie en resultaat; men kan het dan ook slechts toejuichen, dat deze roman twee herdrukken beleefde en niet onder allerlei noviteiten werd bedolven.
Iets anders is het met Nachtvorst, het nieuwe boek van Jeanne van Schaik-Willing. Men kan hier nu eens precies zien, waarom Sofie Blank zulk een geslaagd werk is; want Nachtvorst is, als geheel, een misgreep, een overschrijding der grenzen. Ieder talent heeft zijn grenzen, maar die van het talent van mevr. Van Schaik blijken al heel gemakkelijk te bepalen, nu men Nachtvorst in handen heeft. Deze vrouw heeft nl. over hoeveel en hoe zuiver talent zij ook moge beschikken, kennelijk geen genie. Ik zou haar, om een naam te noemen, die dezer dagen herhaaldelijk werd uitgesproken, even willen vergelijken met Slauerhoft (een geheel ander vergelijkingsperspectief dus als dat van mijn artikel van j.l. Zondag!). Ook Slauerhoff had nl. de eigenschap, dat hij dikwijls de grenzen overschreed, vooral juist in zijn romans; ik herinner maar aan Het Leven op Aarde, waarin men naast de sterkste stukken proza oplossingen aantreft, die niet veel meer dan draakachtig zijn. Maar Slauerhoff had genie; hij kon zich zulke tekortkomingen veroorloven, ook al behoeft men ze daarom nog niet te verdoezelen of goed te praten; zijn persoonlijkheid werd niet geringer door zijn z.g. slordigheden en onregelmatigheden, omdat die tevens dat korzelige en wrevelige in zijn stijl versterkten. Men zou kunnen zeggen, dat zijn persoonlijkheid iets slordigs had, en dat in zijn slordig verkeer met de dingen dezer wereld een van de oorspronkelijkste elementen van zijn werk gegeven is. Maar Jeanne van Schaik - Willing is een beschaafde, gedistingeerde persoonlijkheid, die dus bij slordigheid en grensoverschrijding alleen maar te verliezen heeft. Bij haar zal zich de kleinste ‘stijlfout’ onmiddellijk wreken; en daarom is Nachtvorst na Sofie Blank dan ook een achteruitgang, waarbij het talent wel zeer duidelijk aanwijsbaar blijft, maar zich allerminst zuiver weet te manifesteeren, zooals dat in het vorige boek het geval was.
De vrouw over den man.
Het onderwerp van den roman is ditmaal niet een vrouw maar een man. Een Don Juan nog wel, die een ongelimiteerd aantal vrouwen ‘verslijt’, eer hij toekomt aan een soort bekeering, die op de laatste bladzijde als een meteoor uit de lucht komt vallen. De psychologie van den Don Juan, die het tegendeel is van Casanova, omdat hij in de vrouw iets zoekt, dat hij maar niet kan vinden, en dus slechts bittere gal puurt, waar Casanova zich amuseert, is geenszins eenvoudig en al heel geschikt om naar het draakachtige of oppervlakkige te worden ‘omgebogen’. De verhouding van den gemiddelden burger, die geen Don Juan is en op zijn hoogst een klein beetje Casanova trachtte te spelen in zijn jeugdjaren, tot dit klassieke type in de litteratuur, is meestal ambivalent, tweeslachtig; aan den eenen kant koestert hij iets van afgunst, aan den anderen kant voelt hij zich content, omdat hij niet al die onrust en verbittering behoeft door te maken; men verheerlijkt of veroordeelt den Don Juan dus gewoonlijk, maar aan een onbevangen analyse van zijn eigenaardig temperament komt men zelden toe.
Bij Jeanne van Schaik-Willing is de situatie nog iets gecompliceerder, omdat zij een vrouw is en dus bij voorbaat al een vrouwelijken kijk heeft op dit wezen. Zij verkeert hier, mutatis mutandis, dus ongeveer in de positie van de mannelijke auteurs, die een Geertje, een Martha de Bruin, een Helene Marveil, een Angèle Degroux tot onderwerp kozen; zij benadert de figuur Arthur van Stuyvesant op typisch vrouwelijke wijze (wat haar goed recht is), maar zij weet den afstand, die haar van den Don Juan scheidt, niet te compenseeren door haar verbeeldingskracht of door een soberheid, die zij in Sofie Blank zoo voortreffelijk wist vol te houden. Misschien was haar roman geheel anders uitgevallen, als zij de vrouwelijke hoofdfiguur, Marceline Diekirch, in het centrum had geplaatst, en Arthur van Stuyvesant als ‘tegenspeler’ had geadopteerd; want deze Marceline, hoewel door de compositie nu wat in de verdrukking geraakt, is veel en veel beter ‘gezien’ dan de man, dien zij aan zich bindt om hem na een kort huwelijksexperiment weer te verlaten. Van Arthur van Stuyvesant ziet men nu de omtrekken; men ziet hem ageeren, reageeren, men hoort telkens, dat hij met Loekie's en Laura's verkeert, maar men wordt niet geboeid door zijn persoonlijkheid, ook al belicht de schrijfster hem zoo nu en dan eens even zuiver door haar vrouwelijke intuitie. Deze centrale gestalte, die het mannelijk aequivalent van Sofie Blank had kunnen worden, is schimmig gebleven, omdat Jeanne van Schaik-Willing hem als man niet aanvaardbaar heeft kunnen maken. Men begrijpt niet, waarom dit heertje zoolang onze aandacht moet vasthouden, terwijl het toch duidelijk in de bedoeling van de schrijfster ligt, dat hij interessant blijft tot het einde toe, waar hem plotseling een Godsbegrip wordt ingegeven. Weliswaar verheerlijkt zij hem niet, en berispen doet zij hem evenmin; maar zij solt met hem, geeft hem nu eens een zetje naar links en dan weer naar rechts, en is met dat alles toch wel erg tevreden met zijn aanwezigheid. Juist het typisch Donjuaneske, dat dezen Arthur typeert, raakt daarbij meer en meer zoek, en dat is fataal, omdat hij alleen als Don Juan aanspraak kan maken op onze belangstelling; verder is hij immers niets dan een boemelend student, een fuifnummer, dat met geld weet te gooien en de vrouwen bij bosjes verteert; noch zijn ideeën over het leven, noch zijn verrichtingen als ingenieur zijn ook maar in de geringste mate opmerkelijker dan die van andere willekeurige roman-mannen.
Daarbij dient dadelijk te worden aangeteekend, dat Nachtvorst uitstekend inzet. De voorbereiding tot het Don Juan-schap lag blijkbaar volkomen binnen het bereik van de schrijfster; zoolang Arthur nog een jongen is, zoolang zijn leven gebonden blijft aan een vertroetelende, van eigen leven nauwelijks bewuste moeder, en een paedagoog, zekeren Van West, wiens verhouding tot de moeder door Arthur wordt ontdekt, is deze roman even boeiend als Sofie Blank. Voortreffelijk suggereert mevr. Van Schaik den lezer, waarom deze knaap vroegrijp is en in theorie reeds op zijn volwassenheid vooruitliep; waarom hij dus in de werkelijke ervaring nauwelijks verrassingen beleefde en als vanzelfsprekend nam, wat anderen mit Mühe und Not veroveren. ‘Bij den jongen waren wenschen niet de slotbesomming van een reeks gedachten, zij berustten niet op de overweging, dat hij dit of dat wel gaarne zou bezitten. Nee, hij dacht zelden over dingen na, hij aanvaardde hetgeen hij bezat met egale opgewektheid, een opgewektheid waaruit voor een deel zijn beminlijkheid voortsproot. De bloemen waren prettig en het fietsje en de zwanen. “Dat goeie humeur van Arty is een kostelijke gave”, had een oude heer eens tegen zijn moeder gezegd. Doch zijn wenschen, die schijnbaar geen voorgeschiedenis bezaten, staken als een orkaan in hem op en ontwrichtten hem, geestelijk zoowel als lichamelijk’.
Een stijl verloopt.
Deze voorbereiding is heel goed; ook de moeder, haar zuster en de student Van West (Arthurs ‘vaderimago’) zijn met de sobere en toch beeldende middelen geteekend, waarover Jeanne van Schaik-Willing beschikt. Zij observeert scherp, zij weet intuïtief dat moment naar voren te halen, dat de personages in kort bestek karakteriseerend samenvat. Maar vanaf pag. 82, waar mevr. van Schaik ons op een weinig overtuigend preekje over het cynisme onthaalt, begint de spanning te verslappen; en op pag. 111, waar Arthur student is geworden, verdwijnt die spanning bijna geheel om niet weer terug te keeren. Men merkt dat onmiddellijk aan den stijl, die eveneens verslapt, verbrokkelt, in plaats van sober en licht, stijf en dwaas-houterig wordt; pretentieus ‘Haegsch’ zelfs, hoewel mevr. van Schaik bij mijn weten in Amsterdam woont: men denkt bij zinnen als: ‘Hij hield van de manier, waarop zij het brood geschikt had op de schaal, hij waardeerde de keuze der spijzen: kaas en honing en eieren en bijvoorbeeld geen blikjes conserven, die hem stellig onaangenaam waren geweest’, aan Van Genderen Stort, wanneer hij op zijn slechtst is. Trouwens, men stuit op nog levenloozer en slordiger zinnen. Pag. 132: ‘Indien iemand had kunnen vermoeden, van welke gedachte bezield deze jongeman zijn eerste bezoek aan de Dellen bracht, had deze zich ernstig bezorgd gemaakt over hem’. Pag. 138: ‘Haar verbazing en verwarring waren zoo duidelijk, dat ook Arthur zich onbehagelijk erdoor gevoelde. Bovendien worstelde ook hij zich door een samenstel van gevoelens heen’. Pag. 152: ‘Hij ontveinsde zich niet dat er onmetelijke terreinen door hem onontgonnen waren.’ Pag. 174: ‘Van zijn rooskleurigen blik op zichzelf bleef niets over’. Pag. 203: ‘Hij voelde zich ontroerd en dankbaar en tevens was zijn ijdelheid gestreeld, nu hij in deze, naar hij meende, belangrijke vrouw de gezellin van zijn lichaam herkende.’ Pag. 240: ‘Wat een sprankelende vrouw was zij geweest, met zulk een overdadige zinnelijkheid, dat het was alsof deze voortdurend overschuimde’. Etc. Het is niet mijn bedoeling om te vitten; maar de leege en soms zelfs foutieve zin is hier een symbool. De stijl van mevr. van Schaik is zuiver rose en lila, naar de kleurassociaties, en kamermuziek, naar de geluidsassociaties beoordeeld; maar als zij er naast is, wordt het rose banaal als een plaatje uit La Vie Parisienne en de kamermuziek klinkt, als zat een klein, exquis orkest te strijken in een holle Nutszaal met vervelooze deuren en grauwe buizen van een centrale verwarming, die uit is.
Het is jammer van het uitstekende begin, dat het ditmaal niet bij de prélude bleef. Den lezer, die met het werk van Jeanne van Schaik-Willing op haar best wil kennismaken, blijve daarom Sofie Blank aanbevolen,.... met Nachtvorst als grenscontrole.
Menno ter Braak.
Korte inhoud van het besproken boek
Arthur van Stuyvesant wordt opgevoed door een moeder, die, weinig bewust van eigen wezen, en na een ‘gelukkig’ huwelijk met de legende daarvan achtergebleven, haar zoontje dilettantisch vertroetelt. Haar poging om Arthur kennis bij te brengen, faalt; dan verschijnt de student Van West in het leven van het kind. Zijn optreden, zijn energie en flinkheid imponeeren Arthur; en wanneer hij later ontdekt, dat Van West in een liefdesverhouding staat tot zijn moeder, is zijn verdere leven reeds bepaald door een wetenschap, die aan de ervaring voorafgaat. De ontdekking vervangt hier de langzame ontwikkeling; Arthur speelt reeds in zijn schooltijd een spelletje met de meisjes, die hij ontmoet, en als student wordt hij een levensgenieter, die echter ook den kater kent. Wanneer hij Marceline Diekirch ontmoet, komt er een andere nuance in zijn bestaan; deze vrouw trekt hem aan door haar bijzonderheid, hoewel zij geenszins het type is van een vrouwelijke vrouw zonder meer. Uit deze verhouding komt een huwelijk voort, dat voor beide partijen echter een ontgoocheling is. Arthur zoekt weer de afleiding door de andere vrouw, Marceline gaat terug naar haar ouderlijk huis. Dan bij het sterfbed van zijn moeder, vindt Arthur God.