De rijke man, paradox van het christendom
Don Quichote in Amsterdam
Arthur van Schendel, De Rijke Man. (Meulenhoff, Amsterdam z.j.)
Er is een legende omtrent Boeddha, die ik toevallig eenige dagen geleden hoorde vertellen. Een duif werd achtervolgd door een roofvogel, en verborg zich in Boeddha's kleed. De roofvogel sommeerde daarop Boeddha, den vluchteling uit te leveren, maar deze weigerde; hij bood echter in ruil voor de duif den roofvogel een stuk vleesch uit zijn lichaam aan, dat in gewicht gelijk zou zijn aan dat van de duif. Met dat aanbod nam de roofvogel genoegen. Er werd een stuk vleesch uit Boeddha's lichaam gesneden, en dit werd op de weegschaal gelegd tegenover de duif; maar deze bleek zwaarder dan het stuk. Er werden steeds meer stukken uit Boeddha's lichaam gesneden, maar de duif bleef zwaarder; tot eindelijk de reeds geheel ontvleeschde Boeddha zich met zijn geheele ‘persoonlijkheid’ op de schaal wierp. Toen sloeg deze door en de duif was gered.
Ik weet niet waar deze legende te vinden is en vertel haar in grove trekken na, zooals zij mij ter oore kwam; want in ieder geval is de zin van het verhaal duidelijk. De menschenliefde, het verschenken van ‘zichzelf’, heeft geen waarde, wanneer het niet volstrekt is; iedere halfheid is een compromis en een inconsequentie. Het Boeddhisme is, hoe men over zijn religieuze fundeering ook mag denken, dan ook een leer, die in het maatschappelijk leven veel consequenter is gebleken dan het Christendom; het Nirwana is misschien iets absurds, maar ook iets absoluuts, en de ‘hygiëne’ van het Boeddhisme heeft daarom den mensch ook geheel anders, in menig opzicht volstrekter, aan de negatie van het aardsche gewend dan het Christendom. Men vindt immers in het Nieuwe Testament naast de geschiedenis van den rijken jongeling (‘Ga henen, verkoop alles wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult eenen schat hebben in den hemel’.... ‘Hoe bezwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen’) ook de restrictie: ‘Bij de menschen is het onmogelijk (om als rijke in den hemel te komen), maar niet bij God, want alle dingen zijn mogelijk bij God’; een restrictie, die men kan uitleggen als een votum voor een relatief gewettigd aardsch bezit. Wie den raad, gegeven aan den rijken jongeling, consequent wil opvolgen, komt in botsing met allerlei door het Christendom gesanctioneerde instellingen, komt in conflict met de maatschappelijke moraal, die zich op het Christendom beroept. De ‘rijke man’, die geen hooger levensdoel kent dan het weggeven van zijn goederen en het Evangelische woord in al zijn absoluutheid gehoorzaamt, is in de Christelijke wereld een paradoxale figuur en wordt door zijn practische buren òf voor een goedigen zonderling òf voor een gevaarlijken gek versleten; zijn vrouw zal hem niet begrijpen, zijn kinderen zullen tegen hem in opstand komen, omdat hij hun erfdeel verspilt aan menschen buiten de familie; hij wordt een Don Quichote der bezitloosheid, want voor het ideaal dat hij najaagt is op dit ondermaansche geen plaats. De ‘rijke man’ zonder rijkdom wordt een tragische gestalte, een van de bij uitstek tragische gestalten van het Christendom; zoodra hij zich met zijn gansche persoonlijkheid in het heil der anderen legt, zoodra hij niet de stukken, maar zichzelf geest, is hij tevens de onmogelijke man.
Tragedie van het geven.
Men zou het vorige boek van Arthur van Schendel, Een Hollandsch Drama, de tragedie van het sparen kunnen noemen; de groote tragische gestalte is hier Gerbrand Werendonk, die zijn geheele leven in dienst stelt van de terugbetaling van onrechtmatig verduisterd geld. Naast deze Werendonk stelt Van Schendel nu een andere, niet minder groote tragische figuur, Engelbertus Kompaan, de hoofdpersoon van de tragedie van het geven. Ook dit drama heeft den soberen toon van het meesterschap; het is misschien nog strenger van eenvoud en daardoor nog monotoner dan Een Hollandsch Drama, maar het is niet minder ‘verheven’. Ik wil dit veel misbruikte woord hier te pas brengen, omdat het duidelijk uitdrukt, hoezeer deze bij uitstek Hollandsche meester van het proza in zijn laatste boeken (te beginnen eigenlijk meer bij De Waterman dan bij Het Fregatschip Johanna Maria) op weg is zonder eenige programmatische opzettelijkheid ons een reeks van tragische scheppingen na te laten, die hun gelijke in de Nederlandsche litteratuur niet hebben en die toch buiten de grijze sfeer van Holland volstrekt ondenkbaar zijn. Vandaar ook, dat een jong Nederlandsch auteur, die wel eens critieken pleegt, maar daarom nog geen criticus is, naar aanleiding van Een Hollandsch Drama geschreven heeft, dat iedere Hollandsche romandame dat boek had kunnen maken; het was een van de zeldzame critieken, die mij een oogenblik neiging gaven den auteur te beschuldigen van opzettelijken kwaden trouw. Een oogenblik maar: want even later besefte ik, dat deze man geheel oprecht was en voor onnoozelheid aanzag wat grootsche eenvoud was; hij had een interessanten modeschrijver Van Schendel willen aantreffen en hij vond een meester van de tragedie: hij had zich op staanden voet willen laten verleiden door freudiaansche trucjes en ehrenburgsche stijlgrapjes, maar nu hij de monotonie van het drama ontmoette, was hij wel gedwongen zich voor opgelicht te houden en Van Schendel te vereenzelvigen met Elisabeth Zernike (om geen mindere godinnen te noemen). Want het is opmerkelijk, dat de menschen van de interessante interessantigheid het gevoel voor de tragedie verliezen; men ziet dat in het verloop van de Grieksche tragedie bij Euripides, en men ziet, in heel kleine dimensies, hetzelfde bij den genoemden heer R. Blijstra. Waarom zou men met zoo iemand eigenlijk nog discussieeren over de monotonie bij Van Schendel, die in bepaalde deelen van zijn werk zelfs op verveling lijkt? Wanneer zoo iemand niet eens beseft, dat een tragische figuur om andere redenen sober geteekend is dan een lijdende juffrouw uit een gematigd-realistische novelle kan men het debat bij voorbaat staken.... Misschien ook was genoemde Blijstra een weinig jaloersch op de ‘populariteit’ van Van Schendel? Dan kan men hem zeggen, dat ook de Grieksche tragici ‘populair’ waren, omdat zij de ‘populaire’ mythische stof verwerkten; zoo verwerkt ook Van Schendel oer-Nederlandsche stof, en zoo is ook hij in zijn ‘populariteit’ eenzaam en grootsch.
Want wat is het tragische van dezen Kompaan, den protagonist van De Rijke Man? In de eerste plaats, dat hij noch ‘goed’, noch ‘slecht’ is in den geijkten zin des woords; hij is ‘jenseits von Gut und Böse’, hij is rijk, omdat een reeks toevallen hem rijk maakte, hij is mild, omdat het zijn noodlot was mild te zijn; hij gaat aan zijn noodlot ten gronde, omdat de macht van het noodlot sterker is dan de menschelijke berekening. Kompaan gaat ten gronde aan een ‘liefhebberij’. ‘Wat hem vervulde en wat hem het hart dreef noemde hij ook nooit anders dan liefhebberij. Daar waar hij plotseling een ontroering kreeg van de armzaligheid, zoodat hij de oogen sloot en de schaamte op zijn wangen gloeide, daar moesten zijn handen iets doen, maar groot zooals het hoorde.’ Met deze prachtige zuiverheid geest Van Schendel aan, wat de tragedie der liefhebberij is. Men vindt de tragiek niet in het verlies van het geld, en evenmin in de ondankbaarheid der begiftigden, maar in de paradox der Christelijke menschenliefde, gesymboliseerd in de onvereenigbaarheid van de historie van den rijken jongeling en het ‘geef den keizer wat des keizers is’. Kompaan heeft geen keuze, hij kiest, omdat het noodlot voor hem kiest, en ook alleen daarom is hij, wetend van zijn maatschappelijk onhoudbare vrijgevigheid, grootsch in zijn naïveteit; ‘want hij had al lang begrepen dat hij betalen moest, en niet alleen in geld, voor hetgeen hij van zijn leven maken wilde’. In deze mildheid is letterlijk niets van pharizeïsme, of schijnheilige deugdzaamheid; van nature is Kompaan een verkwister (eigenschap, die bij de deugdzame menschen te boek staat als ‘slecht’), maar het aanvankelijk doellooze verkwisten in de taveerne vult zich als het ware met de menschenliefde (die bij de deugdzame menschen te boek staat als ‘goed’). Het eene is dus niet een verloochening van het andere, maar de de milddadigheid is de organische vervulling van de verkwisting. Het noodlot speelt met Kompaan, het maakt hem van dilettant-verkwister tot groot-verkwister, het geest hem objecten, steeds meer, steeds ‘onmogelijker’, tot men den indruk heeft, dat het gansche Amsterdam der armen put uit den schat van Kompaan. Naarmate het aantal dergenen, die hij met zijn geld beschenkt, grooter wordt, wordt hij meer Don Quichote, want wordt de discrepantie tusschen zijn milddadigheid en de werkelijkheid grooter; naarmate men verder doordringt in het boek, wordt ook de tragiek duidelijker. Dat Kompaan langzaam aan gesloopt wordt door zijn fatum, suggereert Van Schendel in een reeks van gevallen, die monotoon zijn, inderdaad, omdat de variatie van het individueele hier geheel in dienst is gesteld vàn dat langzame sloopingsproces. Men ziet de sfeer in dit boek langzamerhand vergrijzen, men weet niet precies bij wèlk geval de grijze tint de overhand krijgt, maar men verwondert zich niet Kompaan stilaan te zien afbrokkelen; het noodlot verteert hem, tot hij een simpele wordt en bijna een anonieme gelijke van de armen, die hij heeft overstelpt met zijn hulp. Magistraal is ook ditmaal weer het slot van dezen roman met zijn ingetogen beweging en zijn verweerde stukjes dialoog; het is stiller, grijzer dan de brand uit Een Hollandsch Drama, maar het is even precies wat het zijn moet. Tusschen twee van zijn creaturen, Bruinsel en Otje Tol, gaat het leeggebrande leven van Kompaan uit op een willekeurige bank. ‘Een agent kwam er langzaam aan. De parapluie ziende, die geopend op den grond lag, naderde hij. Hij vroeg iets. Er was geen antwoord en hij bukte. De twee anderen kwamen er bij. Is dat de oude Engelbertus? vroeg de agent, de rijke man? Hij hoorde hem iets zeggen en hij bukte weer, hij keek. Toen richtte hij zich op en schudde het hoofd, hij liep naar den hoek en hield den arm op voor een vigelante. Samen droegen zij Kompaan er in. Er was het geratel van wielen over de steenen, daarna het gemompel van de twee mannen op de brug, den hoek om. En het werd stil in de straat met de lichten en de regen.’
Rijpend om af te vallen.
Dat is wat volgens den heer Blijstra iedere romandame in Nederland kan; want het verzwijgt immers alles wat aan dezen doode pathologisch en ergo interessant is, zooals Van Schendel in dit boek iedere luidruchtige interessantheid met een zeldzaam meesterschap verzwijgt.... en daardoor in zijn tragische beteekenis treffender onthult dan welke mededeeling ook. Het sterven speelt in De Rijke Man een groote rol, maar het is, alsof de menschen (de vrouw, de dochter van Kompaan) als een zucht wegglijden uit dit leven, om het eenzamer in zijn evangelische donquichoterie achter te laten; het sterven geschiedt tusschen twee hoofdstukken, het is een pauze, maar geen definitieve breuk in Kompaans bestaan, dat immers verbruikt wordt in dienst van een grooter macht. Hij rijpt om af te vallen: dat is de eenige moraal, die men uit deze tragedie kan putten. En zooals de Grieksche tragedie opgroeide uit een traditioneele Grieksche verbeeldingswereld, zoo is hier het noodlot thuis in het negentiende-eeuwsche Amsterdam. Het wordt niet beschreven, evenmin als het Haarlem van Een Hollandsch Drama; het ontstaat met de menschen, die het bevolken, het is hun sfeer, die aan een enkele sobere aanduiding ruimschoots genoeg heeft: ‘De strenge koude was vroeg begonnen, het was die winter toen de Koning stierf en de Amstel bijna drie maanden besloten lag....’ Het was die winter toen de Koning stierf: iedereen weet, wie ‘de Koning’ is, zooals iedere Griek waarschijnlijk wist, wie de Zeven tegen Thebe waren; het zal alleen bij belangstellende heeren als R. Blijstra opkomen om hier een paar bijzonderheden over Willem III in te lasschen.... Het superieur-Hollandsche is in dezen stijl zoo evident, dat ik niet weten zou, hoe Holland en het specifiek-Hollandsche verhevener zou kunnen worden verbeeld; en wanneer ik dan onwillekeurig aan Kompaan als Don Quichote heb gedacht met een Otje als Sancho Panza, dan is het wel in de eerste plaats, omdat er in den geheelen roman niets is, dat ook maar zou zweemen naar een bewuste analogie, een opzettelijke bedoeling in die richting. Zoo zou alleen een Hollandsche Don Quichote kunnen zijn, zoo zou de trouw aan een chevaleresk ideaal worden verantwoord in een land, dat een verleden heeft van kooplieden en calvinistische predikanten; zoo ook zou de botsing zijn met de werkelijkheid, met de protestantsche interpretatie van nuchter Christendom in een stad, die haar Don Quichote alleen kan herbergen in een grachtenhuis.
Men denkt aan Boeddha en Don Quichote; maar men ziet den negentiende-eeuwschen Amsterdammer Kompaan, want Van Schendel est homo pro se, zeker niet minder dan zijn landgenoot Erasmus.
Menno ter Braak.
Korte inhoud van het besproken boek
De ‘rijke man’, Kompaan, heeft in zijn jonge jaren met zijn vrienden na een discussie over de beginselen van de Schrift gezworen trouw te zullen blijven aan de beginselen der menschenliefde; maar terwijl dit beginsel door zijn kameraden al spoedig vereenzelvigd wordt met de gewone maatschappelijke inzichten, wordt deze menschenliefde het noodlot van Kompaan, in wien de geschiedenis van den rijken jongeling tot een werkelijk probleem groeit. Kompaan, die het geld weggeeft omdat hij het niet laten kan, heeft erfenissen te wachten en is dus aangewezen op véél geld. Hij trouwt, komt in een fabriek, krijgt kinderen.... maar dit alles raakt zijn werkelijken hartstocht, zijn ‘liefhebberij’ niet; de armen en behoeftigen trekken hem, zoodra hij over bedragen beschikt. Dit leidt tot conflicten met zijn kinderen, die hun erfdeel verloren zien gaan en hem zelfs onder curateele willen laten stellen; tot Kompaan, opgebruikt door zijn menschenliefde, simpel wordt en als een vergetene, alleen soms nog door de armen bedacht, terugvalt in anonymiteit. Hij sterft op een bank ergens in Amsterdam, en ‘het werd stil in de straat met de lichten en den regen’....