Invloed van de psychoanalyse
Het concrete van de sfeer hoofdzaak
Herman Besselaar, Reis naar de Volwassenheid. (Brusse, Rotterdam '36)
De jeugd is die periode van het leven, die het sterkst retrospectief geidealiseerd wordt en daardoor aan veel menschen ook volkomen ontvalt, nadat zij de dertig zijn gepasseerd. Wat zij behouden in hun herinnering (maar het is eigenlijk geen herinnering, het is vervorming), is een vaag verlangen naar, of een vage haat jegens den kindertijd; men gaat generaliseeren, al naarmate men gestemd is zijn jeugd als een gelukkige of een ongelukkige periode te zien, en door het generaliseeren verliest men het intieme gevoelscontact met de jeugdsfeer. Ik ben er van overtuigd, dat het oneindig veel moeilijker is door de herinnering contact te blijven houden met de kindsheid, dan meestal wordt aangenomen. Wat wij van het kind, dat wij waren, vasthouden, is zoo willekeurig en zoozeer bepaald door allerlei belangen der volwassenheid, dat men vooral uit een boek maar ...........TIF....87........... hoogst zelden iets van die sfeer kan ‘terugvoelen’; schrijvers immers behooren mede tot de grootste vervalschers van het verleden, omdat het nu eenmaal hun vak is zich iets te ‘verbeelden’. Heel gewoon is in romans dus de schematiseering van het kind tot een volmaakt onschuldig wezen, en even gewoon is, sedert de romanciers gebruik kunnen maken van de ontdekkingen van Freud, de schematiseering tot het bij uitstek ‘schuldige’ wezen. Het laatste is ongetwijfeld juister dan het eerste, en er zullen tegenwoordig niet veel criticasters meer zijn, die de psychoanalyse en haar voorkeur voor de jeugdperiode voor onzin verklaren; maar met dat al heeft de invloed der psychoanalytische denkwijze in de litteratuur meer kwaad dan goed bewerkstelligd, althans waar van directen invloed gesproken kan worden. Indirect kan geen enkele wetenschappelijke ontwikkeling nadeelig werken op de litteratuur; zij wordt pas een bedreiging van de litteraire spontaneïteit, wanneer de romanschrijvers onder suggestie komen van de gemakken der methode, wanneer zij zich gaan verbeelden, dat men met behulp van een bepaald sjibboleth alle raadselen van het zieleleven kan oplossen. Met de methoden der psychoanalyse, die zuiver wetenschappelijke methoden zijn, heeft de romancier als psycholoog niets te maken; hij kan zich inspireeren op de resultaten van een wetenschap, die voor hem zeker aantrekkelijk moet zijn, omdat zij in zooveel opzichten de kunst als iets waardevols erkent (veel meer dan de wetenschap der negentiende eeuw dat placht te doen), maar zoodra hij zich tot slaaf laat maken van de psychoanalytische terminologie en de psychoanalytische methodiek, is hij zijn onbevangenheid kwijt. Uit het feit, dat men Stendhal en Dostojefski achteraf psychoanalytisch kan verklaren, volgt nog allerminst, dat het genie van deze auteurs in 't mechanisme der psychoanalyse te vangen is; waarschijnlijk zouden zij, gesteld zij hadden de resultaten van deze wetenschap gekend, die resultaten even onbevangen hebben bejegend als zij andere dingen onbevangen bejegend hebben; m.a.w. op hun stijl (hun levensstijl zoowel als hun schrijfstijl) zou de psychoanalytische methode geen invloed hebben gehad, zooals zij ongetwijfeld den inhoud van hun denken wèl zou hebben beïnvloed.
Maar niet alle schrijvers hebben de onbevangenheid tegenover theorieën en suggestieve verklaringen. Ik geloof, dat men gerust de geheele romanlitteratuur (in hoeverre hetzelfde ook voor andere kunsten geldt, laat ik ditmaal in het midden) in twee gebieden kan verdeelen: die voor en die na Freud. Het verschil tusschen het eerste en het tweede gebied is niet, dat de eerste minder diep doordrong in het menschelijk zieleleven dan de tweede, want een Stendhal en een Dostojefski hadden waarachtig de psychoanalyse niet noodig voor hun ontdekkingstochten, en zoowel vóór als na Freud vindt men genieën naast prutsers. Het verschil is veeleer dit: dat men ten opzichte van de schrijvers nà Freud steeds op zijn hoede moet zijn voor opzettelijke navolging van de psychonalytische methode; een navolging, die dan vaak den zeer bedrieglijken schijn heeft van diepe wijsheid en argelooze kennis van het onbewuste, maar die in werkelijkheid slechts berust op een handig gebruik van het psychoanalytische woordenboek. Een Oedipuscomplex in romanvorm op te kweeken is heusch zoo moeilijk niet, wanneer men een en ander van de symptomen weet (ik bedoel: gelezen heeft) en zelf zoo nu en dan wel eens iets gevoeld heeft in die richting; en het voor 't geheele verdere leven verantwoordelijk gestelde kind is thans in de litteratuur zoo gewoon als het vroeger ongewoon was.. zoo gewoon, dat men er bijna aan zou gaan twijfelen, of het in negen van de tien gevallen niet precies even conventioneel is als het reine, schuldelooze kind van het victoriaansche tijdvak! Het intieme contact met de jeugdsfeer kàn men immers niet volgens een methode (beter nog: volgens een recept) bereiken; het ligt ‘jenseits’ van alle wetenschappelijke methode, het ligt erin, maar toch erbuiten, het doorkruist die methode, omdat het altijd een persoonlijk contact is, dat uit persoonlijke ervaring moet worden gewonnen. Wie iets weet van de weerbarstigheid van het jeugdverleden, van de ongeneeslijke neiging van den mensch om dat verleden telkens weer te idealiseeren, in het goede of in het kwade, die beseft, dat iedere werkelijk concrete visie op de jeugd een verovering is en een bevrijding tegelijk, en dat men vergeefs naar een schema zal zoeken, dat verovering en bevrijding zal kunnen vervangen door een patent-verheldering voor iedereen.
Een schrijver, die zich zelf berispt.
Een van de sympathiekste eigenschappen van Reis naar de Volwassenheid van Herman Besselaar is wel een min of meer bewust verzet tegen het schematisch opbouwen van een jeugdbeeld, voortkomend uit een zeer gemotiveerd wantrouwen jegens eigen neiging tot idealiseeren en dus vervormen. Dit wantrouwen geeft aan zijn boek (dat bij mijn weten een debuut is, want ik had van den schrijver tot dusverre nooit gehoord) een accent van oprechtheid en soms ook van onhandigheid, die eigenlijk alleen de tegenkant is vàn die oprechtheid. Besselaar heeft immers geen poging gedaan een roman te schrijven volgens een recept; hij riskeert een tamelijk chaotische compositie, omdat hij niet in de eerste plaats een geslaagd stuk litterair maakwerk wil afleveren. Dat pleit voor hem; ik prefereer verre een zoo nu en dan onhandig boek van iemand, die iets te zeggen heeft en het ook zegt met zooveel onvervalschte menschelijkheid als hij maar bereiken kan, dan een gequalificeerden roman van iemand, die niets tezeggen heeft en desalniettemin een boek schrijft met alle trucs, die nu eenmaal beschikbaar zijn voor het aanmaken van litteratuur. Weliswaar gebruikt ook Besselaar eenige trucs, die hij bij anderen heeft waargenomen, maar hij heeft den moed zichzelf te corrigeeren als hij bezig is in de techniek van zulk een truc vast te loopen; misschien zal hij in een volgend boek over zooveel trefzekerheid beschikken, dat hij de trucs geheel laat varen en ze niet meer met zijn zelfcritiek behoeft in te halen!
‘Ik kan niet verder reizen, deze reis naar de volwassenheid’, zegt de schrijver ergens na zijn derde hoofdstuk in een ‘vertrouwelijke mededeeling over zijn boek en over zijn jeugd’ (dat ‘vertrouwelijk’ is uiteraard een truc), ‘wanneer ik niet volkomen zeker ben van de onfeilbaarheid van mijn compas: de herinnering. Een generale inspectie is noodzakelijk geworden.
‘Het zint mij thans, zwart-op-wit te lezen hoe ik mijzelf voorstel, het boek te schrijven. Wordt het een roman? Neen, eerder een kroniek.
Tot nu toe schreef ik boven elk hoofdstuk een “camera eye”, in den trant van John Dos Passos. Eigenlijk is het nu al een oud trucje geworden, het samenstellen van zoo'n aantrekkelijke hors d'oeuvre. Omdat het oud is en een maniertje, iets dat niet meer is ontstaan uit een behoefte, maar dat veeleer onderhevig is aan de mode, daarom wil ik er radicaal een eind aan maken, met verbeurdverklaring van het plan voor het vierde hoofdstuk.’
Men ziet, dat Besselaar iedere illusie van roman-volledigheid bewust heeft versmaad om een boek te schrijven, dat men zoowel roman als kroniek zou kunnen noemen. Inderdaad heeft het die tweeledigheid behouden, en het is daarbij overwegend kroniek, autobiographie, biecht, voortgekomen uit de behoefte om dóór kroniek, autobiographie en biecht groote schoonmaak te houden in eigen zielehuishouding. Juist daarom legt Besselaar den nadruk op de behoefte; iedere uiting is waardeloos, wanneer zij op conventioneel bedrog door de litteraire mode berust. Ik geloof niet, dat iemand, die volkomen zijn stijl heeft gevonden, zoo voortdurend de noodzaak zal beseffen zichzelf binnen het raam van één geschrift op conventioneele afdwalingen te betrappen; er steekt een stuk onzekerheid in de schrijfwijze van Besselaar, omdat hij inderdaad nog niet precies geweten heeft, waar hij aan toe was, toen hij begon met het noteeren van jeugdherinneringen. Moest deze Jan Boogaers, wiens ‘weg naar de volwassenheid’ het thema van het boek is, geobjectiveerd worden tot een romanfiguur dan wel volkomen een subjectieve biecht van den schrijver blijven? Het behaagde Besselaar zich niet dadelijk vast te leggen, en zoo ziet men zijn Jan Boogaers nu eens als gestalte, dan weer openlijk als ikfiguur, bovendien zoo nu en dan nog onderbroken door losse notities van zijn schepper, waarin deze zich nog eerlijker, nog minder gegeneraliseerd aan den lezer voorstelt dan in de ‘roman’-handeling; deze intermezzi zou men dan ook niet willen missen, want zij bewijzen hoever Besselaar verwijderd is van onze romanproducenten, die volgens het sinterklaas-procédé arbeiden.
Biecht van den puritein.
Deze werkmethode (hoewel door Besselaar nog veel minder geraffineerd en bewustintellectueel toegepast) doet eenigszins denken aan Du Perrons Land van Herkomst; ook hierin vindt men de eigenlijke herinneringen aan de kindsheid afgewisseld met bespiegelingen van den volwassen mensch, die zich volkomen bewust is deze dingen te herscheppen uit een zee van ongevormd verleden tijd. Maar tusschen de persoonlijkheden Besselaar en Du Perron vind ik nauwelijks verwantschap, zooals er trouwens nauwelijks verwantschap is tusschen hun beider jeugdgeschiedenis; Besselaar is van calvinistische origine en zijn biecht wordt bepaald door de echt calvinistische behoefte om met zichzelf in het reine te komen door zichzelf in bedwang te krijgen. ‘Het is dat kinderlijk puritanisme van me.... van Jan Boogaers, je weet wel.... anti-zonde, misschien kun je het schijnheiligheid noemen.... en tòch, dat puritanisme heeft tenslotte den doorslag gegeven’; aldus definieert deze auteur het wezen van zijn verzet tegen de perversiteit, de bi-sexualiteit; de erfenis van zijn jeugd, en het lijkt mij, dat hij hier een goede karakteristiek van zijn geheele boek geeft. Het is puriteinsch in den goeden zin van het woord; het veinst geen ‘naakte waarheid’ (komt er zelfs nadrukkelijk tegen op), het is geen poging om op het papier in te halen, wat in het leven verzuimd werd, maar het is, bij volle bewustwording van de grenzen van alle biechten, een streven naar ‘opvoeding-van-binnen-uit’, om een uitdrukking van Besselaar zelf over te nemen. Zulk een opvoeding is nooit voltooid, want bij de schijnvoltooiing begint de leugen van de conventie; ‘puriteinsch’ blijft zij ook nadat de persoon in quaestie zich van het puritanisme in engere beteekenis heeft losgemaakt, omdat niemand zich van de vorming, die hem tot mensch maakte, kan bevrijden, ook al stelt hij zich nog zoo vrijgevochten aan.
‘Ik heb altijd een afkeer gehad van boeken over kinderen, die van louter erotiek naar sterke odeurzeep ruiken’, zegt Besselaar in één van zijn intermezzi. ‘Hoofdzaak zijn de wegen die (tot de sexueele buitensporigheden) leiden. En niet eens de wegen zelf, doch de wegwijzers met namen, die aan primitieve instincten appelleeren. Begeerte naar goddelijke macht - macht om het doode levend te maken, om het levende te onderwerpen en het weer te dooden - bezielt mijn Jan Boogaers’. Deze zeer juiste opmerking, die Besselaar in de praktijk van zijn jeugdnotities telkens weet te verïfieeren, geeft meteen aan, waarom hij zich heeft weten vrij te houden van de quasi-psycho-analytische schematiek, die aan allerlei romans van tegenwoordig zulk een cachet van onleesbaarheid verleent. Reis naar de Volwassenheid lezend wordt men geboeid door de sfeer van het concrete, niet verveeld door recepten van het abstracte, dat nagepraat wordt van een andermans theorie. Een zekere beperktheid naar den realistischschilderachtigen kant is aan het boek niet vreemd, maar zij wordt door den schrijver ook niet met groote woorden verloochend; wij zijn in het laboratorium van iemand, die steeds proeven neemt en daarbij de herhaling niet altijd kan omzeilen. Ook het eindresultaat van de proeven (alias het slot van het boek) doet aan als een zeer voorloopige besomming van ervaringen; ik ben benieuwd, of de schrijver het hierbij zal laten. Maar hoe het ook zij, Reis naar de Volwassenheid is een boek, dat de belangstelling verdient om den toon, waarop het zich verantwoordt tegenover Verkades-albums, de ramp van de Titanic en de komeet van Halley; jeugdervaringen, die voor den lezer tusschen dertig en veertig, gelijk schrijver dezes, bovendien nog de charme hebben, dat hij er zijn eigen herinneringen aan diezelfde dingen tegen kan uitwisselen.
Menno ter Braak.
Korte inhoud van het besproken boek
‘Op mijn verjaardag - den dertigsten - vatte ik het plan op, een boek te schrijven over het leven van een kind. Ik wil, al schrijvende, doordringen in het leven van een jongen, die, op reis naar de volwassenheid, in aanraking en in strijd komt met wat zijn sterker wordend bewustzijn aan lichamelijke emoties oplevert. In het eerste, korte hoofdstuk ontmoet de lezer een blond knaapje van omstreeks zeven jaar.... een knaapje, dat van teekenen houdt, voor het eerst een zonsverduistering ziet en kennis maakt met het heelal, excusez du peu.... Die verleden tijd heeft me geïnspireerd, omdat ik het leven van een kind het duidelijkst zie in de herinnering aan mijn eigen jeugd.’
Aldus een noot van Herman Besselaar zelf, die de strekking van zijn boek ongeveer samenvat. Een intrigue heeft het eigenlijk niet; het verhaalt van de eerste levensjaren van Jan Boogaers, een jongetje, dat in een calvinistisch milieu wordt opgevoed en zelf de wereld langzamerhand ontdekt.