Verheerlijking van Brabant
Een late individualist
Anton van Duinkerken, Hart van Brabant. (De Spieghel - Het Kompas, Amsterdam-Antwerpen z.j.)
Jan Campert, Verwilderd Landschap. (H.P. Leopolds Uitg. Mij, 's-Gravenhage 1936).
Tegenwoordig worden de aandeelen van de z.g. volkspoëzie, in tegenstelling tot die van de meer individualistische, weer hoog genoteerd, vooral ook in verband met zekere aspiraties van zekere individuen om met huid en haar op te gaan in een mystieke eenheid, die zij dan, met voorbijgaan van andere interpretaties van dit begrip, als de volkseenheid betitelen. Maar gebonden aan deze bepaalde tendentie van den dag is de volkspoëzie als zoodanig natuurlijk geenszins. Ik behoef slechts te herinneren aan den typischen volksdichter dichter Adama van Scheltema, die in tal van volksvergaderingen van allerminst nationalistisch karakter het hart der partijgenooten door zijn populaire zangen heeft verkwikt, of aan den goeden Speenhoff, wiens gedichten eerder den achtergrond van den ironischen bohémien dan van het verkiezingsmanifest verrieden. Onder het woord ‘volksdichter’ kan men een menigte dichters vangen: Heinrich Heine zoowel als J. Greshoff, J.W.F. Werumeus Buning zoowel als George Kettmann Jr.; natuurlijke voorkeur voor een weinig gecompliceerde wijze van uitdrukking valt onder het begrip ‘volkspoëzie’ evengoed als lammenadige sentimentaliteit en bulderend heroïsme. Wij zullen dan ook extra op onze hoede zijn, wanneer wij schrijvers met dit begrip zien werken, alsof het de eenvoudigste en onaanvechtbaarste zaak van de wereld betrof; want het tegendeel is juist waar: volkspoëzie stelt ons zoo mogelijk nog voor verborgener problemen dan de poëzie van Vestdijk, Nijhoff, Rilke of Valéry. Het begrip is hier maar al te vaak een zuiver reclamebegrip, dat dienen moet om de goegemeente iets op het hart te binden omtrent de verdorvenheid der individualistische dichters; alsof de volksdichters van de reclamesoort niet evenzeer van hun individualiteit profiteerden als de individualisten à tort et à travers! Zij weten alleen beter, dat de volkspoëzie van het leutige merk een gemakkelijk succes behaalt, en in zooverre zijn zij, waar zij slechter dichters zijn, veel geschoolder kooplieden.
Wij zouden dus in gevallen als deze duidelijker zijn door te spreken van commercieele poëzie, en deze scherp te onderscheiden van een volkspoëzie, die ‘volksch’ is, omdat zij zich niet tot een kleine kategorie van verfijnden richt; dat ook de goede volkspoëzie meer gelezen wordt dan de gedichten van Valéry, is, zulks weer in onderscheid met de commercieele poëzie, geen gevolg van opzettelijke rhetoriek of sentimentaliteit, maar 'n natuurlijk uitvloeisel van den aard der ‘bezongen’ gevoelens of problemen. Volkspoëzie in die beteekenis behoeft volstrekt niet inferieur te zijn aan individualistische poëzie, want in ieder van ons, zelfs in den verfijndsten aestheet en den subtielsten snob, steekt een stuk ‘volk’, symbool van het betrekkelijke van alle individualiteit; wij zijn met de erfenis van voorvaderen geboren, wij worden opgevoed in en zelfs zoo snel mogelijk compleet gelardeerd mèt onze ‘moedertaal’, aan wier uitdrukkingsmogelijkheden wij totterdood (om een term van den dichter Campert over te nemen) zijn gebonden; men kan ons vreemde talen leeren, men kan ons zelfs een heel eind leeren denken in die vreemde taal; maar de voorbeelden van dichters, die hun eigen taal geheel en al konden opofferen voor een andere taal, zijn zoo zeldzaam, dat men kan zeggen, dat de uitzonderingen hier den regel bevestigen.
Kort en goed: het verschil tusschen individualistische poëzie en volkspoëzie is zeer betrekkelijk, wanneer men afziet van de vulgariteit der commercieele poëzie. Men vertroebelt daarom de quaestie, waarom het gaat, als men met deze goedkoope tegenstelling opereert als gold het een wiskundig vast te stellen grens; in ieder afzonderlijk geval zal men weer afzonderlijk hebben na te gaan, waarom een dichter het ‘volk’ naderde, wat de motieven waren voor zijn eenvoud, of hij bewust, halfbewust of onbewust coquetteerde met gemeenplaatsen dan wel spontaan het contact vond met bepaalde sentimenten, die de menschen eer verbinden dan scheiden. Zulke sentimenten zijn er namelijk, hoezeer de volksmaniakken van thans ze ook in discrediet trachten te brengen door ze stelselmatig te vereenzelvigen met den humbug van hun rhetoriek; want zooals het bestaan van den mensch als individu meebrengt, dat hij zich van anderen onderscheidt, zoo brengt het feit, dat ieder mensch deel uitmaakt van allerlei sociale ‘kringen’, mee, dat hij met anderen communiteert in zijn gevoelens. Het lijkt mij niet overbodig, dit eens vast te stellen zonder er bij te zwijmelen.
Anti-puriteinsch.
De poëzie van Anton van Duinkerken b.v. kan moeilijk anders worden gequalificeerd dan als volkspoëzie; maar zij is kennelijk geen commercieele poëzie, d.w.z. geen coquetterie van een individualist met gemeenplaatsen. Van Duinkerken is van nature een volksman; hij is het altijd geweest en zal het ook wel altijd blijven; hij communieert met zijn volk, de Brabanders, omdat hij in Brabant geboren is en men kan zijn gansche geestelijke inventaris niet beter bepalen dan door de gedichten te lezen, die hij in Hart van Brabant heeft gebundeld. Laatstelijk (12 April j.l.) schreef ik op deze plaats over Van Duinkerken als theoreticus, zulks naar aanleiding van het essay, waarmee hij de bloemlezing uit middeleeuwsche dichters introduceerde. Ik merkte toen op, dat van Duinkerken geen ‘intellectueel geweten’ heeft en lichtte dit nader toe door te zeggen, dat hij volkomen argeloos staat tegenover de woorden, waardoor hij nu eens den indruk maakt van een voortreffelijk journalist en historicus met veel goeden smaak, en ons dan weer plotseling onthutst door een absoluut gebrek aan intelligentie, dat op geestelijke blindheid lijkt; dat hij zijn (betrekkelijke, want voor niet-katholieken meer beukende dan overtuigende) kracht ontleent aan een soort dogmatisch katholicisme, waarvan hij ieder oogenblik naar willekeur gebruik kan maken, als hij het noodig heeft, dat hij evenzeer ieder oogenblik op stal kan zetten, als het hem in zijn bewegingen belemmert. Met andere woorden: de theoreticus Van Duinkerken is eigenlijk in het geheel geen theoreticus, maar iemand, die, uitgaand van een bij voorbaat als onwrikbaar erkende overtuiging, in margine van die overtuiging een massa theorie verkondigt, nu eens met meer, dan weer met minder succes, al naarmate hij door zijn onderwerp genoopt wordt zijn dogmatisch apriori minder of meer in het geding te brengen.
De bundel Hart van Brabant documenteert mijn opvatting van den theoreticus Van Duinkerken, die eigenlijk geen theoreticus is, maar voor alles.... een Brabander. Immers de schijnbare tegenstellingen, die men in dien bundel aantreft, lost men als het ware spelenderwijze op, wanneer men gezien heeft, dat deze dichter zich nooit emancipeerde van zijn gewest (al heeft hij te veel verstand om er Blubi-colportage mee te gaan bedrijven) en in alle uithoeken van zijn persoonlijkheid gefixeerd bleef aan den geboortegrond. Welke snaren hij ook moge bespelen, Brabant is de vlag, die de lading dekt. Beurtelings is Van Duinkerken in zijn poëzie moralist, troubadour, pastoor, epicurist, patriot, eenvoudige vrome, polemist en antifascist; hij is dat alles met dezelfde hartelijke Brabantsche overtuigdheid, zooals hij katholiek is en tegen de Calvinisten, omdat de Brabantsche volksaard het met protestantsch zwart-wit nu eenmaal niet kan vinden. De motiveering van zijn katholicisme vindt men duidelijk genoeg onder woorden gebracht in het gedicht De Puriteinen:
De triomfantelijke pretentie van ruimheid en vrijheid tegenover de bekrompen protestanten benoorden den Moerdijk klinkt misschien een weinig potsierlijk in de ooren van hen, die de theoretische beschouwingen van Van Duinkerken plegen te lezen en daaruit tot doofwordens toe vernemen, dat er buiten de katholieke moraal geen heil bestaat; maar zij weten nu althans dit zeker, dat Van Duinkerken op de kermis een royale man en voor de danslustige meisjes (tenminste in zijn dichterlijke wenschdroomen) een onvermoeid cavalier in Oeteldonkschen stijl is; een geestverwant van Emiel Hullebroeck, maar met thomistische bijgedachten, die in een glimlach voor de Puriteinen het welsprekendst worden uitgedrukt. Ditzelfde triomfeeren op Brabantschen grond nu kenmerkt ook de critieken van Anton van Duinkerken; het is zelfs de ultima ratio van zijn intellect, het is de inhoud van zijn levensbeschouwing. Men moet zich er dus niet over verbazen, dat dezelfde man met lompe vingers het eene phaenomeen betast, terwijl hij het andere met smaak behandelt; want alles hangt af van de vraag, of het phaenomeen in quaestie overeenkomt met den Brabantschen levensstijl, ja dan neen. Omdat Van Duinkerken geboren is in St. Michielsgestel of in Oudenbosch, is hij Brabander; omdat hij Brabander is, is hij Roomsch; omdat hij Roomsch is, is hij katholiek; omdat hij katholiek is, is hij defensor fidei; en omdat hij defensor fidei is, gebruikt hij zijn intellect, dat toevallig ook nog scherp is: aldus zou men den geestelijken groei van dezen schrijver kunnen karakteriseeren. Men begaat meestal de vergissing, om de reeks omgekeerd af te wikkelen..
Het Brabantsche standpunt zegt: de Brabander is de maat van alle dingen; dit klinkt echter voor een verstandig man, als Van Duinkerken is, wat beperkt, en daarom heeft hij op de Brabantsche fundamenten een riante scholastieke woning gebouwd, met een solieden gevel, een statige voordeur voor de kerkvaders en mystieken, en een officieuze achterdeur voor kettersche vrienden en bekenden. Maar in zijn poëzie overheerscht het Brabantsch accent; het manifesteert zich soms in gave gedichten in den werkelijken volkstoon, soms in joviale drinkliederen over ‘den diepen flonkerschijn der rijpe muskadellen’, soms in pittoreske verteedering voor de onderwerpen der religieuze verbeelding, een andermaal ook in een scherpen aanval op hen, die het heilige Brabant of de Kerk aantasten. Er is een kern van sympathieke ongecompliceerdheid in dit dichterlijk werk, die ‘volksch’ is in den goeden zin van het woord; daarnaast vindt men echter (bijna noodzakelijk gevolg van een te maniakale concentratie op het gewest) ook populaire concessies aan den Brabantschen leut en de Brabantsche gemakzucht in het denken; een toon, die sterk doet denken aan de populaire bevliegingen van Buning. Op zijn best is Van Duinkerken echter veeleer aan Greshoff verwant, dien hij theoretisch een kwaad hart toedraagt, als ik mij niet vergis; hij heeft met Greshoff een echt epicuristisch accent gemeen, en hij is tenslotte met evenveel primaire geestdrift gekant tegen het quasi-heldendom der nationaal-socialisten; terwijl die geestdrift bij Greshoff voortkomt uit een betrekkelijk ongecompliceerd gevoel voor ‘ziuvere redelijkheid’, komt zij bij Van Duinkerken voort uit stevig Brabantsch respect voor de traditie des geloofs. Men leze den aanhef van zijn Ballade van den Katholiek, opgedragen aan ir A. Mussert (zooals men weet, leider eener politieke partij hier te lande), die zich veroorloofde te schrijven over ‘den zich katholiek noemende Van Duinkerken’:
Naast de voortreffelijke gedichten Voorvaderen, Het Gekkenhuis, Mijn Dochtertje zei: Dood en De Polydoorkens reken ik deze felle ballade met het vuur van Anna Bijns geschreven tot de beste van den geheelen bundel.
Een dichter en zijn voorgangers.
In tegenstelling tot den volksdichter Van Duinkerken is Jan Campert een individualist uit de school van Buning, Roland Holst, Donker en Nijhoff; maar zoozeer uit de school, dat men vergeefs speurt naar de persoonlijkheid, die deze meerendeels ‘goedgemaakte’ verzen opschreef. Tegen poëzie als die van Campert richtte zich destijds (het lijkt al weer lang geleden) de critiek van het tijdschrift Forum, toen het de ‘standardiseering’ van poëtische termen bestreed, als zijnde een bewijs van verzwakking der poëtische vormkracht. In Camperts werk is de gansche terminologie van een dichtergeneratie nog eens herleefd, maar zonder dat de dichter er nieuwe elementen aan wist toe te voegen. Het ‘bloed’ vooral speelt hier een groote rol, terwijl het ‘onstuimig bloeien’, het weemoedig toegesproken ‘kind’ (‘laten wij zacht zijn voor elkander, kind’. A. Roland Holst), het ‘slapen bij elkaar’, het ‘groote sneeuwen’ en soortgelijke poëtische begrippen herinneringen wekken aan Camperts voorgangers. Ik zou willen, dat Camperts gedichten slechter waren; zij zijn technisch dikwijls van een misleidende volmaaktheid, en voor wie niets vraagt dan dat dus grootendeels goede gedichten. Maar de vage wereld, die achter deze poëzie ligt, is een onpersoonlijke wereld, waarin men de schimmen van het dichterlijk voorgeslacht ziet ronddwalen en elkaar rendez-vous geven, alsof zij van het bloed maar niet konden scheiden. En de dichterlijke wijsheid hiervan?
Menno ter Braak.