Moet de roman zich richten naar een idee?
Conceptie van den fatalen man
Johan van der Woude, De Vreemdeling. (H.P. Leopolds Uitg. Mij, Den Haag, 1936).
Johan van der Woude is in de Nederlandsche litteratuur een van die menschen, die verschillende romans hebben geschreven, zonder dat men te weten heeft kunnen komen, wat hij met die romans eigenlijk wil. Ze zijn geschreven, ze geven ons een zeker aantal feiten, een intrige te verteren, zij later ons kennismaken met diverse personen.... maar welke bedoelingen de schrijver met dat alles heeft, blijkt niet. Na zijn debuut met Straat Magellanes, een historischen roman, die mij destijds de vraag deed stellen, of de auteur terug wilde naar Johan Been, ontpopte Van der Woude zich als een vlot verteller; zoo b.v. in De Faun (waarschijnlijk zijn beste boek tot dusverre) en in het pastelachtige Belle van Zuylen; Macht over Granvell, de geschiedenis van een geslacht, ging kennelijk boven Van der Woudes krachten. En nu laat hij een nieuwe roman, De Vreemdeling, het licht zien, die den lezer nogmaals voor het probleem van deze schrijverspersoonlijkheid stelt, maar zonder dat zij hem nader komt.
In een interview in de Nederlandsche Bibliographie heeft Van der Woude gezegd, dat hij het stellen van een idee noodzakelijk acht voor de conceptie van een roman; zoo richtte zich Straat Magellanes naar de idee van Tucht, Macht over Granvell naar de idee van de noodlotsgedachte in haar hereditaire gestalte, etc. Het kan zijn, dat men via deze eigenaardige theorie eenig inzicht kan krijgen in den mensch en auteur Van der Woude; het zou n.l. mogelijk zijn, dat hij de radicale vergissing begaat de ‘idee’ te beschouwen als een soort verstandelijk vastgesteld werkprogramma, dat aan de inspiratie vooraf dient te gaan. Volgens deze theorie zou een romancier zich dus moeten voornemen een roman te schrijven b.v. over de idee der Rechtvaardigheid; nadat hij dit met zichzelf overeen was gekomen, zou hij kunnen beginnen zijn materiaal te verzamelen, zijn intrige te bedenken, zijn personages op te stellen, teneinde de idee der Rechtvaardigheid in romanvorm behoorlijk voor den dag te laten komen. Dit zou dan precies de verkeerde weg zijn; want als een roman werkelijk een idee vertegenwoordigt, komt dat, omdat de idee den schrijver heeft bezield, en vleesch geworden is in zijn verbeelding; hij zal dus nooit van te voren kunnen zeggen, welke idee hij nu eens gaat dienen, want daaruit zou al blijken, dat niet de idee hem, maar dat hij de idee dreef. De romancier kan alles in zijn macht hebben, hij moet zelfs alles (psychologie, taal, expressiemiddelen) in zijn macht hebben, hij moet in zekeren zin zijn stof hebben overwonnen, eer hij haar in zijn werk vorm geeft; maar de idee van zijn schepping alleen moet hem juist in haar macht hebben, zoodat hij zich onder het schrijven slechts de bediende voelt van een wezen in hem, dat hem dwingt zich zóó uit te drukken en niet anders. Men verbeelde, zich even, dat Dostojefski opzettelijk de idee der Revolutie had willen ‘illustreeren’ in zijn Demonen! Dat wij geen subliemer belichaming van de idee der Revolutie kennen dàn juist deze Demonen, hebben wij stellig niet in de laatste plaats te danken aan het feit, dat Dostojefski zich in hooge mate onbewust was van de idee, die hij al schrijvende diende!
De toeschouwer, die nergens geheel in betrokken is
Ik weet niet, of ik de inzichten van Johan van der Woude via dit interview juist weergeef, maar ik zou bijna vermoeden van wel, omdat zijn werk er zoo duidelijk de sporen van draagt, dat het aan een opzettelijk geconcipieerd plan gehoorzaamt. Deze vergissing wreekt zich in alle romans, die Van der Woude tot dusverre heeft geschreven; zijn Straat Magellanes moge de idee van de Tucht willen verbeelden, het is niettemin de idee van Spekkie, de Pijper der Zee-l'eepers (bewerkt voor groote menschen), die er ons uit tegemoet komt; met andere woorden, het plan is mislukt, omdat de auteur niet over de middelen beschikte om het ten uitvoer te brengen, aangenomen nu even, dat hij de Tucht-idee er niet achteraf ‘hineininterpretierte’; en aangenomen eveneens, dat hij in zijn laatste boek De Vreemdeling wilde ‘demonstreeren’, hoe één enkel individu (hier een Engelschman, Marcel Young geheeten, die in een provinciaal stadje binnenvalt) de levens van andere menschen uit hun banen kan trekken door de macht van zijn persoonlijkheid, dan moeten wij wederom constateeren, dat dit ‘Young-plan’ schipbreuk heeft geleden op de ontoereikendheid der middelen (evenals het echte Young-plan dus.) Deze Marcel Young immers wordt door Van der Woude nergens aannemelijk gemaakt; men hoort veel van zijn magnetische aantrekkingskracht voor vrouwen, maar waarop die mysterieuze kracht berust, komt men niet te weten. Integendeel, men voelt duidelijk, dat Van der Woude in dezen held der individualiteit een programma wil verwezenlijken en dat hij de uitvoering van dat programma opdraagt aan Young; misschien is deze figuur een wenschdroom, misschien tracht de schrijver zich door zijn roman te bevrijden van een minderwaardigheidsgevoel jegens de machtige collectiviteit: maar in ieder geval heeft Young geen concreet leven, zoodat men de beschrijving van zijn geaardheid op pag. 266 v.v. slechts ervaart als een theoretische uiteenzetting van wat Van der Woude zich onder een ‘demonischen individualist’ voorstelt. ‘Marcel Young was nooit verslagen en vond zelden een waardige tegenpartij; hij lachte goedmoedig en verveeld tegen de menschen en wachtte, als een geduldig verzamelaar op 'n kostbaar stuk voor zijn collectie, lusteloos en zonder er eenige moeite voor te doen, op de verbeelding; op de lange rij schijngestalten, waarin een mensch zich op onverwachte, onvermoede wijze herscheppen zou. Slechts één eigenschap had hij met den fanatieken verzamelaar gemeen; dezen bevangt een wrevelige onrust wanneer hij de onvolkomenheid van zijn collectie beseft; een zelfde onrust dreef Marcel Young van de eene plaats naar de andere, uit het eene land in het aangrenzende. Hij had geen behoefte op zoek te gaan. Hij wachtte, door de uren van zijn regelmatig leven, zonder dit als wachten te ondergaan en wanneer het toeval niemand op zijn weg voerde, vertrok hij van die plaats.
Hij had vele menschen leeren kennen, slechts zelden ontdekte hij de ijle, eensklaps zichtbare, onverwachte gestalte. En ook dan was hij niet geheel geïnteresseerd; hij was als een geleerde, die steeds opnieuw bewijs vindt voor zijn theorie, zonder dat dit tot een definitieve conclusie leidt. (Deze vergelijking komt mij al heel opzettelijk en ontoepasselijk voor. M.t.B.).
Hij was als een toeschouwer, die overal buiten scheen te staan, omdat hij nergens geheel en al in betrokken was.’
Deze karakteristiek van Van der Woudes hoofdpersoon lijkt mij een typisch voorbeeld van den programmatisch uitgewerkten wenschdroom, die aan geen enkele realiteit beantwoordt: daarom doet de gansche Marcel Young aan als bedacht, als een ‘idee’, dus, die achteraf belichaamd is in een tooneelpersònage. Young is de acteur van diverse eigenschappen, waarmee Van der Woude hem heeft behangen. Van der Woude heeft in zijn Young-plan een ‘toeschouwer, die nergens geheel en al in betrokken is’ ontworpen; toen moest hij voor dit plan een entourage vinden en hij vond dus een stadje, met een graaf, een burgemeester, een waard, een belastinggaarder en een aantal vrouwen, die bestemd werden om door Young gemagnetiseerd te worden. Die opzet blijft zoo duidelijk door den roman heenschemeren, dat de lezer er niet in slaagt de decors te vergeten, die Van der Woude voor zijn fictieve menschen heeft opgebouwd, ten einde hen in conflict te laten komen met den fatalen man, Marcel Young. Men verneemt, dat de geschiedenis zich afspeelt in Vlaanderen aan den vooravond der Fransche revolutie, maar men moet dat op gezag van Van der Woude aannemen, aangezien het uit de concreta nergens blijkt; de intrige is kennelijk bedacht alleen om den Engelschman in de gelegenheid te stellen zijn fatalen invloed te laten gelden en noch de dialoog, noch de atmosferische aanduiding verraadt iets van een wereld, waarin de schrijver werkelijk met zijn ‘verbeeldingsoog’ heeft geleefd. Men denkt onwillekeurig aan filmcoulissen en bij het stadje, waarin de handeling is gelocaliseerd, aan Feyders Kermesse Héroique.... met dit verschil, dat Kermesse Heroique een opzettelijke charge was (in ‘filmtaal’ bovendien) en zich als zoodanig volkomen rechtvaardigde door de humoristische typeering van de kleinsteedsche burgers, terwijl de roman van Johan van der Woude verstoken is van zelfs het geringste greintje humor. Dit verbaast mij eigenlijk nog het meest: dat de auteur niet bij tijd en wijle de lachkriebel heeft voelen opkomen om zijn demonischen Young en zijn smachtende jonge vrouwen, die in het Engelsche krachtveld geraken en stuurloos worden als romantische ganzen. Deze historie had een kostelijke satyre kunnen zijn op het quasi-demonisene à la manière de Conrad Veidt Zonder twijfel zou het deze filmacteur moeten zijn, die bij een eventueele verfilming van dit gegeven de rol had te spelen van Marcel Young.....
Van der Woude als stylist
Ook in den stijl van Johan van der Woude komt duidelijk uit, dat er een onopgelost conflict bestaat tusschen zijn ‘plan’ en de middelen, die moeten dienen om een concrete wereld te verbeelden. Zijn ‘natuurlijke’ schrijfwijze is, wil het mij voorkomen, een tamelijk conventioneele romantische verteltrant. ‘Het was laat in den morgen toen een kleine dikke man uit de open deur van een herberg in den zonnigen dag trad. Rond de hokken op de markt stonden de kijklustigen; er werd gehandeld over het kleinvee. Voor het raadhuis kakelden kippen, snerpte het verontwaardigd geschreeuw van een haan, die van eigenaar verwisselde’. Etc. Aldus begint het boek; het is de inzet van den eenvoudigen verteller à la Van Lennep. Maar de eischen van het ‘plan’ verstoren deze idylle. Zoodra Van der Woude van zijn menschenkennis moet doen blijken, vervalt hij in die zoogenaamde karakteristieke details, waaraan men proeft, dat zij zoogenaamd zijn: een vrouw, die haar vingers ineenstrengelde en ze een voor een weer ‘lostrekt’, of voor wie ‘een stem soms een nijpende band was, die zich drukkend om haar eigen wereld knelde’; oogen waarin het glanst ‘als de weerkaatsing van de zon in troebel water’; gedachten, die ‘bewegingloos te zamen geperst worden’; een droom, die ‘brandend was als een felle zomerzon’; en soortgelijke theoretische waarnemingen. Men ontmoet ook zinnen als deze:
‘Melchior, de hoffelijke, voorkomende broeder van den onbehouwen Norbert, bevrijdde haar uit den ban van den begeerteloozen graaf, die haar uit plichtsgevoel en ridderlijkheid bezocht van den koelen, beheerschten Engelschman, die elk verlangen van haar versmoorde in den toon van zijn stem, in zijn de aandacht opslurpende vertellingen, met zijn gebaren en verschijning’. Dit is nauwelijks meer te verdedigen Nederlandsch; maar Van der Woude deinst ook niet voor banale verschrijvingen terug als b.v. deze: ‘Lotte was jong; aan het werk in het landhuis scheen haar bloed urenlang te gisten; soms krampte zij ineen bij den voetstap van haar meester.’ Of: ‘Voor jou is de vrouw een voorwerp, dat je draait en keert, plooit en vervormt, dat je zelden boeit en spoedig vergeet’ (accusatief-nominatief-constructie). Ook de dialoog is dikwijls navenant: ‘Wensch u dan, Pauline, dat ik aan uw voeten lig?’ ‘Ik heb een afkeer van hen’, rilde Eva. ‘Deze is welhaast lichamelijk.’ De voorbeelden zijn natuurlijk niet gehengeld....
Wat kan men hieruit afleiden? Dat Van der Woude door het Young-plan vervreemd is van zijn zuiver taalgevoel, dat hij, die blijkens verschillende passages in dezen roman heel goed kan vertellen, door zijn demonischen inzet evenzeer van de wijs is geraakt als zijn romanvrouwen, wier zielerust door de oogen, ‘die, ondefinieerbaar van kleur, twee schemerige polen geleken’, werd verstoord. Ik geloof, dat hij niet beter kan doen dan radicaal rechtsomkeert maken en zijn geheele inventaris grondig herzien.
Deze roman is aan den schrijver van dit artikel opgedragen. Aan die opdracht, waarvan ik de intentie geheel buiten de litteratuur om hartelijk waardeer, meen ik deze uitvoerige en principieele critiek verschuldigd te zijn.
Menno ter Braak.
Korte inhoud van het besproken boek
In een landhuis, toebehoorende aan de grafelijke familie en gelegen in een Vlaamsch provinciestadje, neemt, nadat allerlei geheimzinnige geruchten aan zijn komst zijn voorafgegaan, de Engelschman Marcel Young zijn intrek. Hij trekt de aandacht der stedelingen, omdat hij zich op een afstand houdt en niet deelneemt aan hun maatschappelijk leven. Maar er gaat een magnetische kracht van Youngs persoonlijkheid uit; dat ervaart zoowel Lotte, de vrouw van Steven den tuinman, die door haar hartstocht voor den vreemdeling geheel en al wordt meegesleept, als Emilie, de onechte dochter van den graaf, die door Young haar eigenlijke wezen ontdekt, als ook Eva, de wettige dochter van den graaf. Deze is van plan een beredeneerd huwelijk te sluiten met haar neef Norbert, in wien zij de aristocratische idealen tegenover de opkomende volksidealen belichaamd ziet, maar tenslotte is het Young, die haar door de macht van zijn persoonlijkheid dwingt hem te volgen.