Waar bleef de hiërarchie?

De Byzantijn Nijhoff
November-nummer van ‘De Stem.’

Dirk Coster spreekt, ter inleiding van het Nov.-nummer van ‘De Stem’ zijn bezorgdheid uit over het verdwijnen van hiërarchisch besef in Europa. ‘Dat is, zegt hij, één der eigenaardigste tendenzen van dezen tijd, vooral omdat zij op kon treden na een periode van zoo hoogopgevoerd bewustzijn. Want hiermee zinkt dit bewustzijn dieper dan het sinds de M.E. is gezonken. Want zondert men 't fascisme uit, dat althans in zijn verengde cirkel 't natuurlijk contract nog handhaaft - hierin gelijk aan de Middeleeuwen, maar zonder die brandend-kinderlijke ziel - dan ziet men overal deze neiging tot de valsche gelijkheid zich doorzetten. Zou ooit een vlegel in de Middeleeuwen een erkende heilige of magister, een Bernard van Clairvaux een hoonend schouderklopje durven geven, of één uit den tijd van le Roi Soleil aan een Racine? zooals dit elke moderne vlegel aan Tolstoï doet, die eveneens een wereldcentrum is geweest van geestelijke energie, en als zoodanig door den ganschen aardbol erkend. Dit kon vroeger niet voorkomen. Wat voorkwam was alleen: mishandeling van het niet-erkonde. Een niet erkende Tolstoï of H. Augustinus kon door elken bruut of vlegel veilig beleedigd of neergeslagen worden. Maar niet het erkende, door de menschheid alreeds begrepene, dat waarvan men had begrepen, hoeveel lijden, droomen en denken zulk een mensch of werk geschapen hadden. - Daarvoor trad men terug, als voor een hoogere waarde. Maar nu is dit niet meer noodig. De Spaansche Nobelprijswinnaar, met één schot was hij geen Nobelprijswinnaar meer. Thomas Mann, Duitschlands grootste schrijver, verjaagd en al wat hij bezat, “beschlagnahmt” tot zelfs zijn intiemste brieven toe, Duitschlands grootste geleerde, Lessing, wat een grap, opwindender dan de jacht op welke haas ook, je klimt 's nachts in een appelboom, en terwijl hij zich over zijn gekke papiertjes buigt, drie kogels door zijn jodenkop. Was dat even een resultaat! Hoe jammer dat we geen trophée hebben kunnen meenemen.

 

Is dit altijd zoo geweest? Altijd is er iets geweest, en heel het leven is één tragedie van vergissingen en pijniging van mensch tot mensch, en misverstand en onbegrip. - Maar dit is een alzijdige verzinking tot duisternis, die weergaloos is. Het is of van alle zijden alle booze machten zich ontketenen tegen de Europeesche ziel die de ziel der wereld is, en die bij al haar zonden en perversies een glimlachend en goedgemeend kind lijkt, door modderkleurige reuzen besprongen. Niets meer wordt ontzien, wat zij gewonnen heeft. Geen begrijpen meer, geen erkenning van mensch tot mensch, geen liefde meer tot wat leeft (zoo moeilijk te verwerven), - men schakelt dat uit. Een nieuwe aera nadert: de wijsheid der horden.’

 

* * *

 

Na deze min of meer apocalyptisch getinte bespiegeling treft te meer door haar scherp preciseerend vernuft een studie van S. Vestdijk over den dichter Nijhoff, getiteld: ‘Hedendaagsch Byzantisme’ (met een helaas weinig ‘psychisch gelijkend’ portret van Van Uytvank). Zijn vergelijking tusschen Nijhoff en de Byzantijnsche cultuur is in zekeren zin (hoewel hij dat zelf niet als zoodanig beschouwd wenscht te zien), een tour de force, maar één, die opnieuw de bijzondere intelligentie van Vestdijk bewijst. (Reden, waarom obscurantisten van alle richtingen hem ‘moeilijk’ vinden.... wat hij zeker ook is; maar de moeilijkheid loont de moeite!). Ik haal slechts deze karakteristieke passage aan:

 

‘Zonderlinge tegenstrijdigheid: Nijhoff's symboliek, die in diepste wezen een vormcultus gebleven is, vertoont daarbij tevens de uiterst bedriegelijke schijn van het bijna-leven, ook al is dit voornamelijk toe te schrijven aan de variaties, die hij weet aan te brengen in de herhaling, aan de trillingen en aardverschuivingen, waaronder een sluipend versteeningsproces zich voltrekt. Zijn zinnelijk-onzinnelijke gestalten zijn steeds zeer concreet gezien en abstract bedoeld; in zooverre staan ze op één hoogte met zekere primitieve kunstuitingen, waarin de natuurlijke vormen tot een magisch bannende, vaak meetkundig strenge typologie gereduceerd zijn, zonder evenwel in eenige abstracte begripssfeer over te slaan. Zij bezitten wel de exacte omlijndheid van het logische, maar zonder verhelderende begripsinhoud; zij zijn als het ware door logica omgeven, hun geheim is door centenaarszware lasten gecondenseerd tot de afdruk van een, eens levend, fossiel in jurakalk of zandsteen. De “ungeheure geistige Raumscheu”, waarover Worringer spreekt in zijn “Abstraktion und Einfühlung”, het “Höhlencharakter”, dat Spengler in de ruimteconceptie van zijn Arabische cultuur aantreft, is ook aan Nijhoff sedert het hachelijk avontuur van de “Dwaze Bijen” in een mate eigen, die we ons het best bewust kunnen maken door een bestudeering van zijn meer recente vizioenen. Hoezeer, wat hun inhoud betreft, toegespitst op het concreet zintuigelijke, dat vaak met de uiterste eenvoud weergegeven is, verloochenen zij, wellicht mede dank zij dien eenvoud, nergens toch hun afgescheidenheid, afgetrokkenheid, “ab-stractie”; sterk met affect geladen, blijven zij in hun uitdrukkingsbewegingen beperkt tot enkele afgepaste, bijna hiëratisch strenge gebaren; in de vrije ruimte levend, organisch en autonoom, worden zij niettemin omringd door onzichtbaar werende grenzen, zooals de vroeg-Christelijke heiligenbeeltenissen door die eigenaardige schelp- en grotvormige figuren, die men later als traditioneel motief nog in de Gethsémanévoorstellingen van bepaalde barokschilders aantreffen zal. Omdat het meer een episch relaas behelst dan een persoonlijke wederwaardigheid van den dichter, vertoont het gedicht “Het Veer”, met den rondwarenden geest van Sint Sebastiaan, die inperking niet of nauwelijks, indien men tenminste in de terugkeer van Sebastiaan in het “vruchtbegin” van het pasgeboren kind niet een vlucht voor den “hoogen hemel” wil zien eerder dan een zielsverhuizing. In “De Moeder de Vrouw” verwaait de hallucinatie in de ruimte, wordt ook door den dichter te uitbundig begroet, waardoor dit vers een der minst overtuigende uit de geheele bundel geworden is. In de meeste van de andere gedichten met vizionairen inhoud evenwel vertoeft men in de katakomben. Het “kind” van Blake daalt niet als engeltje van de wolken neer, het schuilt onder het kroos van een sloot! De soldaat in “De Soldaat en de Zee”, eerst in een houten keet gezeten, wordt angstig gevolgd, zoodra hij zich met de zee afgeven gaat, en keert dan ook, vereenzelvigd met den dichter, spoedig in de kleine kantine terug. Met nieuwe, aan de Passie ontleende sterrenbeelden is in het gedicht “De nieuwe sterren” - een voor Nijhoff's “Byzantinisme” alleszins merkwaardige getuigenis! - de hemel dichtgespijkerd; uiterste verstarring heerscht, ieder leven is geweken. Het gevoel van kille rust en beveiliging dat deze gezichten in plaats van angst opwekken, de onverstoorbaarheid waarmee zij opgeteekend zijn, alsof hier werkelijk geen sprake was van uitzonderingstoestanden, maar van alledaagsche ervaringen, doet haast denken aan een soort gevoelsalgebra, met de stereotype x, y en z van het oersymbool als inzet.’

 

* * *

 

Anthonie Donker wijdt een gedicht In Memoriam aan Slauerhoff en deelt een en ander mee over het Pen-congres. Dr Uri publiceert een stuk proza van Arij Prins, ‘De Bode’.

M. te B.