De oppervlakte en de diepte
Stijl van het duel
Alexander Poesjkin. Schoppenvrouw. De Verhalen van Iwan Petrowitsj Bjelkin. Vert. en inl. van Aleida G. Schot. (Folemprise, Boucher, Den Haag 1936)
Op 8 Februari 1937 zal het honderd jaar geleden zijn, dat Georges d'Anthès, aangenomen zoon van den Nederlandschen gezant, baron van Heeckeren, den grooten dichter en prozaschrijver Alexander Poesjkin in een duel doodelijk verwondde. De wonden waren van dien aard, dat Poesjkin twee dagen later overleed, in den ouderdom van 37 jaar. Een quaestie van echtgenooten-eer, gevolg van een liaison van d'Anthès met Poesjkins vrouw; een incident, maar afdoende.
Zoowel in als buiten Rusland maakt men zich op om dien dag te herdenken; en daarom reeds is het bijzonder de moeite waard er de aandacht op te vestigen, dat deze Poesjkin niet alleen klassiek is geworden en onder de marmeren standbeelden is bijgezet, maar ook nog gelezen kan worden, om niet te zeggen moet worden. In Nederland is met dat al zijn werk vrijwel onbekend; men schijnt tot dusverre niet de behoefte te hebben gevoeld om zich te rehabiliteeren voor wat een Nederlandsch gezant in alle onschuld bedreef, toen hij een handig pistoolschutter adopteerde, die volgens den ritus van het duel een einde maakte aan een wonderbaarlijk rijk leven van iemand, die zeker nog meer genie had dan talent. Dat de uitgever Boucher het aandurft één van zijn fraaie Folemprise-uitgaven aan de novellen van Poesjkin te wijden, vooruitloopend op de herdenking in het komend jaar, is dus een zaak, die nog van meer belang is dan het jubileum zelf; er worden zooveel jubilea gevierd van honderdste sterfdagen, waarbij niemand zich nog iets voor kan stellen dan een gezicht van een plaatje en een paar data en anecdotes uit een krantenartikel, dat een herdenking met een herdruk van werken als begeleidend verschijnsel hartelijk toegejuicht verdient te worden.
In een prospectus, dat de uitgave vergezelt, wordt terecht opgemerkt, dat het moeilijk is aan niet-Russen een indruk te geven van Poesjkins poëzie, omdat die door een willekeurige vertaling veel verliest. Dat bezwaar geldt natuurlijk minder voor de ‘herschepping’ van deze poëzie door een Nederlandsch dichter; maar de paar voorbeelden van vertaling van Poesjkins gedichten, die mej. Schot in deze jubileumuitgave heeft opgenomen, bewijzen wel, dat zij die Nederlandsche creatieve persoonlijkheid zeker niet zou zijn geweest; het is niet meer dan gerijmel, wat er van Poesjkin overblijft, en het was dus niet minder dan ‘wijs beleid’ van mej. Schot, om zich te bepalen tot de novellen, die mede tot het meesterlijkste behooren in dit oeuvre. Mej. Schot weet dit proza in zeer goed Nederlandsch over te brengen; de verdiensten ten opzichte van het Russisch kan ik uiteraard niet beoordeelen. Met dat al zou een moderne vertaling van Poesjkins grooten roman in verzen, Jewgenij Onjegin, het Russische pendant van Byrons Don Juan, een nog vollediger inzicht geven in de geaardheid van den mensch en dichter; men vraagt zich echter, bij het formuleeren van een dergelijken wensch, onmiddellijk af, wie in staat zou zijn om dat werk te volbrengen zonder het tot een aansluiting te maken.
Poesjkin vertegenwoordigt Rusland.
Uit de bespiegelingen van Gogolj, Toergenjef en Dostojefski over Poesjkin, die mej. Schot aan den bundel novellen heeft toegevoegd, blijkt al heel duidelijk, dat deze figuur voor de Russen nog allerlei dingen vertegenwoordigt, die voor ons van minder of geen beteekenis zijn.
De verdiensten van Poesjkin als instrumentator der Russische taal en als voorman van het Russische geestesleven brengen deze drie schrijvers, onderling weer zoo totaal verschillend, gelijkelijk in geestdrift; het lijkt iets op de viering van Luther als taalhervormer door de Duitschers. ‘Poesjkin’, zegt Toergenjef, ‘is onze eerste dichter-kunstenaar geweest. In den dichter, als in een zuiveren vertegenwoordiger van het wezen van een volk, zijn twee van zijn fundamenteele beginselen versmolten: gevoeligheid en activiteit, het vrouwelijke en het mannelijke element, zouden wij hieraan willen toevoegen.... Deze tweeledige gevoeligheid.. kwam op zeer typeerende wijze tot uiting in het leven van onzen dichter: eerst geboorte in het oud-adellijke heerenhuis, zijn buitenlandsche opvoeding op het lyceum, de invloed van de toenmalige maatschappij, waar verschillende principes van buitenaf ingang vonden: Voltaire, Byron en de groote nationale oorlog van 1812; daarna het verzinken in Ruslands diepten, het ondergaan in het leven van het volk, en de beroemde oude njanja (kindermeid) met haar epische vertellingen. Wat de activiteit betreft, die was reeds vroeg in Poesjkin werkzaam, en nadat zij al spoedig haar zoekend, onzeker karakter had verloren, veranderde zij in een onbelemmerd scheppingsvermogen’. Dostojefski in zijn herdenkingsrede gaat nog veel verder; hij betrekt het geheele probleem van Rusland en Europa (waarbij Rusland, gelijk men weet, de universeele menschheid belichaamt) in het probleem Poesjkin, die, volgens Dostojefski, ‘dit streven van den Russischen geest naar universaliteit onbetwistbaar (heeft) bewezen’. ‘Indien hij langer geleefd had, dan had hij ons misschien nog onsterfelijke en grootsche gestalten van de Russische ziel geopenbaard, die ook voor onze Europeesche broeders begrijpelijk zouden zijn geweest, waardoor hij hen nader tot ons gebracht zou hebben dan zij nu zijn; dan zou hij er mogelijk in geslaagd zijn hun de heele waarheid van ons streven duidelijk te maken, zoodat zij ons beter zouden begrijpen dan zij nu doen, zoodat zij ons zouden gaan doorzien en ons niet langer zoo wantrouwend en uit de hoogte zouden beschouwen’.
De naam Poesjkin is, het blijkt uit de eerste de beste bloemlezing van dergelijke uitlatingen, voor Russen van allerlei soort (het is bekend, dat Lenin, tegenvoeter van Poesjkin, diens werken gaarna las!) een bij uitstek symbolische naam. Er is veel in deze reputatie, dat wij op gezag moeten aannemen, maar wij doen het zonder tegenzin op grond van datgene uit Poesjkins oeuvre, dat in vertaling tot ons is doorgedrongen. Deze man, synthese van klassicisme en romantiek, synthese ook van Russischen volksaard en Europeesche cultuur, synthese zelfs (men mag het in dezen tijd van rassenidiotie vooral niet verzwijgen!) van Russisch en Ethiopisch bloed (Poesjkins moeder stamde af van den ‘Moor’ van Peter den Groote, aan wien de dichter een onvoltooiden roman heeft gewijd), onthult zich in novellen als Schoppenvrouw en Het Schot zoo onmiskenbaar als een geest van den eersten rang, dat men geen oogenblik kan twijfelen aan zijn eerste rangs-persoonlijkheid Deze beide genoemde novellen hebben velen Europeeschen schrijvers tot exempel gestrekt; wie weten wil, wat een volmaakte (en toch allerminst in technische virtuositeit verdroogde) novelle is, leze vooral Het Schot.
Men kan zich nauwelijks voorstellen, dat een gegeven, berustend op een volkomen irrationeel gevoel en zwaar van alle mogelijke dramatische peripetie, met meer zelfbeheersching en hoogheid zou kunnen worden behandeld. De verantwoording van de persoonlijkheid door het duel, dat product van elegante sublimeering der spontane botsing tusschen twee mannetjesdieren, waarvan Poesjkin zelf het slachtoffer is geworden, vindt men in Het Schot met volleerd meesterschap gesuggereerd; men vindt hier zoowel de sierlijkheid van het ritueel als den door dat ritueel verbloemden ondergrond van gepassioneerde afrekening, opgeheven in een stijl, die met een minimum aan woorden de aangrijpendste spanningen weet te verbeelden. Gevoeligheid en activiteit: men weet nauwelijks, wat men hier in Poesjkin meer bewondert, de volmaakte zelfbeheersching, waarmee hij in de gevoeligheid van den stijl de lawaaiigheid der activiteit heeft gebannen, of de vurigheid, die in elke alinea onder de opperhuid der verzwijgende woorden het aandeel der activiteit blijft verraden. Het is niet alleen de geschiedenis van het duel, die Poesjkin in Het Schot (reeds eerder door Constant van Wessem bewerkt voor de Kaleidoscoopreeks) vertelt; het is de stijl van het duel, die in het proza is doorgedrongen; het is hetzelfde glanzende evenwicht der étiquette als geïnspireerde vormelijkheid, die de hartstochten opvangt, afleidt, tot ‘gelegenheidsspel’ promoveert, zonder ze ook maar in het minst te vernietigen, dat zoowel het duel als Poesjkins novelle kenmerkt. De cultuur van den adel regeert over het duel en over Poesjkins stijl; zij zijn beide symbool van een sterke vitaliteit, die zichzelf weet te begrenzen in een soort harmonie der voorgeschreven handelingen; étiquette is hier geen verstarring, maar styleering; de regels spelen hier een even groote rol als de bereidheid, om alles voor een onberedeneerbaar gevoel in te zetten. Bij elkaar heet dat in het duel de eer, in de novelle de vorm; in de eer is de synthese van moed en étiquette, in den vorm de synthese van rijken inhoud en sobere uiterlijkheid gegeven.
Poesjkin en Vermeer.
Poesjkins novellistische techniek kan men met het volste recht qualificeeren als apollinisch; het is Apollo, de god van maat en orde, die Dionysos, den god der bacchanten, heeft overwonnen; overwonnen niet voorgoed en bij wijze van moraliseerend voorschrift, maar voor eens (voor het geval Poesjkin), in de harmonie van een zonnigen stijl, die juist door zijn rijpen glans en anecdotische soberheid verraadt, wèlke duistere machten hier te overwinnen waren. De Duitsche vertaler en litteratuur-historicus Eliasberg heeft, naar mej. Schot in haar inleiding vermeldt, de klaarheid van Poesjkin vergeleken met de helderheid van onzen Vermeer; die vergelijking, hoewel uiteraard nooit zuiver vol te houden, omdat het hier gaat om twee verschillende kunsten, die zich van verschillende middelen bedienen, is gebaseerd op de illusie van volmaakte oppervlakkigheid, die zoowel Poesjkin als Vermeer, ieder door zijn techniek, weten te suggereeren. Het oppervlakkige is hier geen scheldwoord, het is de hoogste eeretitel voor de diepte, die overwonnen is in den vorm; het is een ander woord voor harmonie, het is een praedicaat par excellence, waardoor men Apollo kan huldigen. Want men late zich door deze schoone oppervlakkigheid niet misleiden: dàt zij als volmaakte oppervlakkigheid tot ons spreekt, is alleen te danken aan de diepten, die zij verbergt, zonder dat daarvan overigens ophef wordt gemaakt. Wie gevoelig is voor den stijl van Poesjkin, leest tusschen de regels door, welke onverzoenlijke tegenstellingen van een hartstochtelijk temperament deze harmonie in den vorm.. toch verzoent.
In Schoppenvrouw is het de blinde hartstocht voor een magische formule, die gestyleerd is tot een sprookje van het kaartspel; de hoofdpersoon is een officier, die zelfs de liefde als factor in zijn berekening betrekt; maar de anecdote van de drie geheimzinnige kaarten, die onfeilbaar zijn, is hem te sterk, slaat al zijn berekeningen, maakt hem eindelijk krankzinnig. Dat is de diepte; wat men in de novelle van Poesjkin te hooren krijgt, is echter het spel aan de oppervlakte, gevarieerd in snel wisselende motieven, met verzwijgen van alle luidruchtige momenten. In De Sneeuwstorm en Het Boerenfreuletje vindt men schijnbaar niets anders dan een maskerade; de verkeerde vrouw, die toch de goede vrouw is; twee verhalen, waarin met het ‘eind goed, al goed’ zoo elegant wordt gespeeld, dat een kind er zich mee kan amuseeren; maar wat de oppervlakte verbergt, en daardoor in den vorm der speelsche ironie onthult, is de blinde doelloosheid van alle passie, die zich een doel stelt, dat door het noodlot omver wordt geblazen. En om nog eens op Het Schot terug te komen: de tragedie van den feilloozen schutter Silvio, die ondanks zijn virtuositeit op het pistool ontwapend wordt, wordt door Poesjkin zoo argeloos geobjectiveerd, dat men er ook een comedie uit kan lezen.
En tenslotte: is het ook niet ‘apollinisch’ dat Poesjkin zich verborgen heeft achter een zekeren Bjelkin, wiens verhalen hij zoogenaamd zou hebben uitgegeven?
De Inleiding.
Ik heb tegen deze prachtige uitgave van Poesjkins novellen (die met portretten van Poesjkin, zijn vrouw en zijn ‘concurrent’ Georges d'Anthès is geïllustreerd) slechts één ernstig bezwaar, dat overigens aan de waarde van het ensemble slechts weinig afbreuk doet, en wel dit: de inleiding van mej. Schot lijkt naar niets, of naar niet veel ten minste. Dat zij een en ander over het leven van Poesjkin vertelt, is op zichzelf te prijzen, maar dat zij daarbij in zulk een conventioneelen, nietszeggenden schoolboekjesstijl vervalt, is onvergeeflijk. Natuurlijk ontbreekt vrijwel ieder verstandig woord over datgene, wat Poesjkin onderscheidt van een tot genie opgeblazen Jansen; tenzij men als zoodanig wil opvatten de mededeeling, dat Poesjkin het welbekende losbandige leven leidde, dat hij het ‘Ewig-Weibliche’ zoo reusachtig vertolkte en dat hij ‘vlot’ schreef. Mej. Schot had het werkelijk beter bij de vertaling kunnen laten.
Menno ter Braak