Frans Coenen als verwant van Jacob Geel
Nagelaten poëzie van Slauerhoff
Aprilnummer van ‘Groot-Nederland’
HET APRILNUMMER van Groot-Nederland staat gedeeltelijk in het teeken van de herdenking van Albert Verwey. Een weinig bekend (onbekend?) portret van den dichter, dat zijn persoonlijkheid op een bijzondere wijze doet uitkomen, en een facsimile van een brief zijn hier afgedrukt. (Onwillekeurige humor: in dezen brief schrijft Verwey, dat zijn toespraak op de Verster-tentoonstelling, die deze maand in ‘Elsevier’ is gepubliceerd, ‘niet belangrijk genoeg is om gedrukt te worden’). Verder brengt de aflevering een groot nagelaten gedicht van Verwey, ‘Abdallah’, terwijl Henriëtte Roland Holst en R.N. Roland Holst persoonlijke herinneringen aan den overledene bijgedragen hebben.
Tusschen George en Tachtig.
S. Vestdijk geeft in dit nummer een voortreffelijke karakteristiek van het ‘tweezijdig dichterschap’ van Albert Verwey, dien hij ziet als een belangrijke ‘middelaars’-figuur tusschen het klassicisme van Stefan George en de ‘allerindividueelste expressie’ van Tachtig.
‘Verwey's deugden en gebreken als dichter op te sommen lijkt mij overbodig, zegt Vestdijk. Men kent zijn enorme plastische begaafdheid, zijn vizionaire kracht, zijn zelftucht en de wijsgeerige doorwrochtheid van zijn werk, zijn meesterschap over de taal en de spontaneïteit waarmee hij, bij alle speculatieve idealiteit, tot het laatste toe is blijven schrijven; men kent daarnaast zijn onmuzikaliteit, gewrongenheid en redeneerkunst die de beelding overwoekert. Het eene tegen het andere af te wegen heeft op dit oogenblik minder zin dan ooit. Waar ik echter den nadruk op leggen wil is, dat het niet ondenkbaar mag heeten. dat Verwey als dichter - zeker als maker van het afzonderlijke vers - een hoogere vlucht had genomen, indien de beïnvloedingsantithese, waartusschen zijn ontwikkeling zich bewoog, een andere was geweest. Inderdaad was deze antithese wel zoo ongunstig mogelijk! Wij zagen, hoe het tweezijdig dichterschap, het dichterschap dat, uitgaand van het geïndividualiseerde versorganisme, waar een alomvattende eenheid streeft, aangewezen is op een compromis, op een tactvolle en behoedzame toenadering tusschen het principiëel onvereenigbare: het bijzondere en het algemeene, het geisoleerde beeld en het transcendentale systeem. Verwey zelf bezat stellig enkele van de eigenschappen om deze toenadering tot stand te brengen, hij was een middelaarsnatuur; anders had hij deze taak trouwens niet op zich genomen. De historie evenwel werkte hem daarbij met alle beschikbare middelen tegen, doordat de trekkracht van haar spanningen in een tegenstelde richting wees als waarin de verzoening plaats zou hebben. Verwey moest het bijzondere en het algemeene verzoenen, - de historische machten die hem vormden belichaamden het bijzondere resp. het algemeene haast tot in het caricaturale vergroot, en wat hier de dichter moeizaam bij elkaar wist te brengen trokken zij moedwillig weer van elkaar af.
Stelt men de beweging van '80 met haar “allerindividueelste expressie” (d.i. de allerbijzonderste expressie) tegenover de normatieve schoonheid van Stefan George's poëzie, dan bespaart men zich een betoog. Voor beide was Verwey uiterst gevoelig, zooals hij altijd voor invloeden gevoelig is gebleven. Tachtig of wat daarvan in hem nawerkte, - en dat is niet gering, - moest hem van het algemeene, normatieve, wetmatige met dezelfde kracht verwijderen als waarmee de klassiciteit van den “fürstlichen Bischof” hem in het impressionisme den aartsvijand van alle poëzie moest doen zien. Daartusschen in, ergens op het snijpunt, ligt het programma van de Beweging. Maar Verwey's poëzie was steeds méér dan dit program, - of minder. Méér als stoutmoedig experiment, minder als verwezenlijking. Dit program is zuivere theorie, de poëzie evenwel is, ondanks het schijnbaar zelfbedwang waarmee zij werd geschreven, een hartstochtelijke strijd tusschen concrete gedaanten, met alle gevaren van onteigening, daaraan verbonden.
Vooral Stefan George was hier het verre en incommensurabele ideaal, dat ontsporend moest werken zelfs bij een geringere neiging tot navolging dan Verwey bezat. Den ontzenuwenden invloed van den grootmeester op zijn “Kreis” in aanmerking genomen, kan men er zich nog over verwonderen, dat Verwey zoo duidelijk zichzelf gebleven is, en zijn voorganger hier en daar nog overtroffen heeft zelfs, - overtroffen in het afzonderlijke gedicht, wel te verstaan! Wat het tweezijdig dichterschap betreft en de binnen dit dichterschap te voltrekken synthese, was George door geen dichter ter wereld te overtreffen. Klassieke natuur bij uitnemendheid, daardoor in volmaakte harmonie met zichzelf, bouwde hij zijn levenssysteem met een spelend gemak (vergelijkenderwijs gesproken); maar deze volledige aanpassing van het algemeene aan het bijzondere en omgekeerd, dit schier mathematisch berekende geven en nemen aan beide zijden, moest voor Verwey alreeds onbereikbaar blijven, omdat hij vrijwel in alles het tegendeel was van een klassicus. Zijn beste poëzie is niet de uitdrukking van een streven naar evenwicht, maar van evenwichtsverstoringen, die hem zijns ondanks overvielen. Hij mag dan een middelaarsnatuur geweest zijn, voor de imitatio naar welk klassiek ideaal dan ook was hij te chaotisch, te brandend, te schilderachtig en te barok, te noordelijk, te individualistisch en te irrationeel, te weinig “katholiek” mag men zeggen. Zijn innerlijke organisatie stelde hem in staat prachtige verzen te schrijven, die hij hun plaats aanwees binnen een “systeem”, waaraan zij, naar hun dieptste wezen, vreemd bleven. Daarnaast schreef hij ongetwijfeld tallooze verzen vanuit het systeem, aan dit laatste de waarde van het afzonderlijk gedicht opofferend. Maar men heeft hem te nemen zooals hij was: tweezijdig en het hangt geheel van onze eigen “klassiciteit” af waaraan wij de voorkeur zullen geven: aan Georges strenge en imposante, doch ten koste van voorzichtige nivelleering vorkregen systematiek, of aan de roekeloozer en daardoor menschelijker pogingen van Verwey. Persoonlijk aarzel ik geen oogenblik bij deze keuze’.
Twee reizigers in de literatuur.
In hetzelfde nummer schrijft D.A.M. Binnendijk over de ‘Onpersoonlijke Herinneringen’ van Frans Coenen (een boek, waarop ik binnenkort nog terug hoop te komen); hij maakt daarbij een origineele vergelijking tusschen Coenen en den negentiende-eeuwschen Jacob Geel, een auteur, dien men vrijwel niet meer leest.
‘Stellig is Geel minder kunstenaar dan Coenen en Coenen een veel genuanceerder stilist dan Geel, maar wat beiden verbindt is hun onopzichtige humor, de subtiele geestigheid hunner formuleeringen, de beschroomde kieschheid waarmee zij hun bedenkingen opperen en de neiging, om hun oordeel over 's werelds wel en wee met ironische charme ten beste te geven. Heeft niet Coenen - natuurlijk wordt hier de essayist bedoeld - zoo goed als Geel een verhandeling over het reizen geschreven, die tevens een bewerking is van authentieke impressies, en is de voorkeur voor dit onderwerp niet een aanwijzing, dat beider levensvisie overeenstemt? Vindt de zonder gewichtigheid gestileerde en met geestige snelheid genoteerde levenswijsheid van Jacob Geel haar weerklank niet in het boekje “Reizen, een inwijding en een uitweiding” van Frans Coenen? Geel noch Coenen verpletteren het onderwerp hunner bespiegelingen onder den druk van theorieën, zij drijven er een licht doch persoonlijk spel mee, speelsch en badineerend blijft hun toon, vergevend en verzoenend hun stellig niet oncritische gezindheid. Het vermogen, om van het eene gegeven over te gaan op een ander, dat er slechts in geringe mate mee samenhangt, is van beider talent een wezenlijke en bekoorlijke trek, die wijst op lenigheid van geest, op een levendig vernuft en een vaardigheid van het associatievermogen, waarbij nog juist voldoende van het leven wordt vastgehouden om het verwijt van vluchtigheid te bezweren. Opmerkelijk is ook, hoe Geel op zijn best is en het onbevangenst schrijft, als hij zijn beschouwingen kan vastknoopen aan feiten van alledaagschen aard, - hoe hij dan aan zijn proza, dat toch altijd de kenmerken der XIXde-eeuwsche statigheid min of meer blijft bewaren, een meesleepende vaart weet te geven en in den spreektoon gaat schrijven, beter gezegd: de oorspronkelijke spreektrant zijner voorgedragen, half-geïmproviseerde “verhandelingen” op zijn schrijfstijl overdraagt; en hoe Coenen in zijn journalistieke “entrefilets”, wanneer hij de dolkpunt van zijn scherp gewet vernuft met het zoetst vergif besmeerde om, tegelijk met de wonde, den getroffene den balsem te verschaffen van den glimlach om de eigen pijn, zijn voortreffelijkst proza schreef. In dit soort klein werk ontplooide Coenen steeds zijn grootste scherpte, maar bedekt door zijn warmste menschelijke deernis voor ons aller menschelijke zwakte en tekorten.’
Dialoog over ezelinnenmelk.
Uit den rijken inhoud van de aflevering kan ik verder slechts een greep doen. In de eerste plaats vindt men hier een belangwekkende verzameling nagelaten gedichten van Slauerhoff, waarin allerlei kanten van zijn dichterschap scherp afgeteekend staan. Er is voorts merkwaardige poëzie (in een bij dezen dichter ongewonen toon) van J.C. Bloem; een reeks mooie gedichten van Jan van Nijlen; proza van Arthur van Schendel (‘De Grijze Wilg’); een sterk gedicht van H. Marsman (‘Dies Irae’); en een geestige dialoog tusschen Socrates en Glauco over ezelinnenmelk van S. Vestdijk, die onder dezen platonischen vorm een venijnige en rake satyre op het nationaal-socialisme verbergt.
J. Saks geeft nieuwe beschouwingen over de Lebak-episode, die als een vervolg op vroeger gepubliceerde studies moeten worden aangemerkt. Zij zijn meer droog en degelijk dan prikkelend en opwekkend; de auteur heeft zich blijkbaar ten doel gesteld iedere romantische illusie over het ontslag van Douwes Dekker door de feiten te ontrafelen.
Verder brengt het nummer nog de gewone rubrieken.
M.t.B.