Scholastiek en scepsis onder éen vlag
Waarom men alzoo kan lachen
Henriëtte van Eyk, Intieme Revue (Em. Querido's Uitg. Mij, A'dam 1936)
Ch.A. Cocheret, Poppenkast (Brusse, Rotterdam 1936)
Onder de benaming humor verbergen zich de grootste tegenstellingen, die onze samenleving kent.... of liever: in de meeste gevallen niet kent, want zij noemt humor zoowel de grappen uit Punch en De Lach als de verrukkelijke schakeeringen van relativiteitsbesef, die in een schijnbaar doodonschuldige zinswending kunnen liggen opgesloten. Het is met den humor eigenlijk een zeer zonderling geval: de echte humoristen (er zijn, zooals men weet, zelfs beroepshumoristen) hebben in het geheel geen gevoel voor humor; zij hebben van den humor een specialiteit gemaakt, zij hebben de aardigheden, die er alzoo te bedenken zijn op deze wereld, in een systeem ondergebracht, en nauwelijks treden zij buiten het kader van dat humor-systeem, of zij zijn niet meer in staat om ook maar de geringste dosis werkelijken, niet gesystematiseerden humor te verdragen, zonder zich beleedigd, gechoqueerd of in vulgair gezelschap te achten. Wanneer men de macht van den humor zou moeten afmeten naar de uitgebreidheid van den lezerskring van het zooeven al genoemde weekblad, dat zich aandient als de Nederlandsche vertaling van Bergsons Le Rire (of het Parijsche spotblad Le Rire?), dan zou men zoowaar kunnen gelooven, dat het meerendeel der Nederlanders doortrokken was van humor, d.w.z. volkomen overtuigd van de betrekkelijkheid van bepaalde maatschappelijke vooroordeelen, geneigd tot lachen over de talrijke zotheden, waarmee Erasmus, zij het in den vorm van een lofprijzing, den spot dreef. Maar lacy, dit soort humor kan het in zwaarwichtigheid opnemen tegen de zwaarwichtigste systeem-philosophen; buiten de spoorwegcoupé worden de humoristen van De Lach, die zich alleen even hebben willen afzonderen in een wereld van dwaze verhoudingen en onmogelijke situaties, weer precies dezelfde menschen, die zij waren, toen zij in de spoorwegcoupé stapten. De z.g. humor, die hun op een presenteerblaadje en met net-niet-onfatsoenlijke plaatjes werd geserveerd, heeft slechts gediend om hun beslommeringen een oogenblik te chloroformeeren, opdat zij pijnloos den ledigen tijd van de reis door zouden kunnen komen. Op zichzelf is dat ook al wat, maar met den humor van Dickens of Hildebrand heeft het al niet veel meer te maken, met den humor van Dostojefski of Multatuli in het geheel niets. En toch heet dit alles bij elkaar: humor!
Van De Lach tot Dostojefski
Blijkbaar moet ook in dit geval, als zoo dikwijls, de naam (de schijnbare eenheid) twee uitersten (de werkelijke tegenstellingen) aangeven en tevens voor elkaar verbergen; want de humoristen van De Lach zouden niets begrijpen van den humor van Dostojefski, en zij, die elkaar in den humor van Dostojefski rendez-vous geven, vinden niets moeilijker te verteren en derhalve minder lachwekkend dan de gestandardiseerde moppen van het genoemde billijke kioskenorgaan.
Er staan hier dan ook twee betrekkingen tot de werkelijkheid tegenover elkaar, die zich ongeveer tot elkaar verhouden als in de philosophie de scholastiek en het scepticisme. De humor van De Lach (ik zal dit blaadje gemakshalve maar aanhouden als zijnde het meest afschrikwekkend voorbeeld van systeem-humor) berust op een ingewikkeld, dikwijls zeer geraffineerd complex van onmogelijkheden, die op het werkelijke leven in het geheel niet meer betrokken worden; de lezer van het moppenblad, die een verfomfaaid heer ziet opduiken uit een totaal aan puin gereden auto en daaronder een z.g. humoristischen tekst leest, heeft lang verleerd zich in te denken in de verschrikkingen van een werkelijk auto-ongeluk; het mopje, waarom hij zich tusschen Leiden en Haarlem amuseert, is voor hem niets anders dan een abstract geval, één der vele illustraties van het bij voorbaat aanvaarde dogma: dat de afgebeelde situatie amusant is, en niets anders dan amusant. Dat ‘geloof’ staat voorop, twijfel daaraan wordt door den beroepshumorist niet geduld; de gansche productie van Punch- en Lach-drukwerken dient uitsluitend om dat geloof door tallooze voorbeelden steeds maar weer te ‘rechtvaardigen.’
Heb ik dus ongelijk, als ik deze soort humor den scholastischen humor noem? Hoe doller de situaties worden, hoe onmogelijker de tegenstellingen, des te minder kans bestaat er dat de scholastische humor den man, voor wien hij bestemd is, ooit aan het twijfelen zal brengen; want het onmogelijke geval neemt hem zoozeer in beslag, dat hij voor een onverwachte humoristische situatie, zooals men die in het leven haast dagelijks tegenkomt, geen [oog mee]r heeft. Die andere soort humor immers grenst steeds aan de tragiek; men kan haar niet systematiseeren, waar en in welken vorm zij zich zal voordoen, is niet te voorspellen, anders ware zij geen humor in den sceptischen zin. Om dien anti-scholastischen humor tegen te kunnen komen, moet men zich n.l. volkomen hebben losgemaakt van de gedachte, dat humor gebonden is aan bepaalde situaties (verdrinkende hengelaars, puinhoopen van auto's, verliefden en verloofden op canapé's etc., etc.). Men moet eerst het geloof aan de situatie verloren hebben; pas dan kan men den humor van alle denkbare situaties afwachten, pas dan rechtvaardigen de dingen, die men dagelijks tegenkomt, zichzelf door zich in overvloed aan te bieden als humoristische stof. De onweerstaanbaarheid der groote humoristische schrijvers, die geen beroepshumoristen zijn, moet men dan ook vooral zoeken in de aan ieder systeem ontsnappende onverwachtheid der situaties, die zij scheppen; want nauwelijks loopt ergens het systeem, d.i. de opzettelijk voorbereide intocht en de scholastische rechtvaardiging van een of ander humor-dogma, in het oog, of de humor wordt een cliché en daarmee onverdragelijk voor degenen, die in den humor verlost willen worden van de ernstverstoppingen, waarmee de maatschappij ons belast.
De Kleine Krant.
Tusschen scholastischen en sceptischen humor zijn allerlei overgangen, want geen enkele uiting van humor is geheel vrij van systeemdwang en geen enkele uiting van humor is geheel in de systematiek vastgeloopen; maar met dat al mag men het wel als onbetwistbaar zeker beschouwen, dat verreweg het grootste deel van den aan de markt gebrachten humor tot de scholastische behoort, d.w.z. meer door het systeem dan door de spontaneïteit, meer door het geloof in de situatie, dan door het besef van de betrekkelijkheid aller dingen beheerscht wordt. Met name de humor, die in dag- en weekbladen met het etiket humor wordt verkocht (de Daverende Dingen Dezer Dagen), is scholastische humor; hij kan daarom in zijn soort heel verdienstelijk zijn, want met al-dan-niet-verdienstelijkheid heeft deze onderscheiding natuurlijk niets te maken; vooral Engeland is rijk aan uitstekende humorscholasten, die echter tot in hun teenen en kiezen.... scholastisch blijven. Een van de zeer zeldzame uitzonderingen op dit gebied in Nederland is de humor van De Kleine Krant, het humoristisch bijvoegsel van de Groene Amsterdammer, die zijn bekoring ontleent juist aan den sterken sceptischen inslag; een ‘scepticisme’, dat te verrassender aandoet, omdat men op dergelijke pagina's (helaas!) nauwelijks meer sceptischen humor durft verwachten. De publieke opinie, die de opinie van niemand en allen is, verzet zich in deze eeuw meer nog dan in de vorige tegen zulk een humor, die betrekking heeft op de werkelijkheid; want zulk een humor is critisch, is de voorbode van een critische geestesgesteldheid, en alleen de scholastische humor is volkomen ongevaarlijk, want in de abstractie van de situatie is hij bij voorbaat losgemaakt van de werkelijkheid. Het is mij dan ook herhaaldelijk gebeurd, dat ik den humor van De Kleine Krant als het summum van flauwiteit hoorde qualificeeren, en dat meestal door menschen, die van den humor scholastische bevrediging verlangen; de dada-kant van den sceptischen humor is hun volkomen vreemd, want het is juist dit dada-element, dat dikwijls de scherpste critiek op bepaalde maatschappelijke verschijnselen inhoudt; en de scholastische humor wil geen critiek leveren, wil slechts den ledigen tijd dooden en de lachspieren lenig houden. Dat is een uiterst belangrijk verschil in doelstelling; de scholastische humor dient dan ook hoofdzakelijk als ‘uitlaatklep’ (aan de bittertafel), terwijl de sceptische humor de geheele persoonlijkheid doortrekt en juist aan de bittertafel gewoonlijk het zwijgzaamst is. De scholastische humor nadert de lolligheid, al blijft hij daarvan onderscheiden door de berekendheid van het systeem; de sceptische humor nadert de satyre, al blijft het accent der betrekkelijkheid (òòk van haat en verachting) te zeer overwegen, dan dat men hem met de hatende en verachtende satyre klakkeloos zou kunnen vereenzelvigen.; tusschen lolligheid en satyre beweegt zich alle humor. Koenen geeft als definitie van ‘humor’: ‘oog en gevoel voor vroolijk makende tegenstrijdigheden’, ‘ernst met luim’, ‘vroolijkheid met weemoed vermengd’; noch de lolligheid, noch de satyre hebben dat karakter van mengsel, zoodat wij hier tenslotte nog één criterium vinden, dat zoo diametraal tegengestelde verschijnselen als den scholastischen en den sceptischen humor tegenover andere verschijnselen vereenigt. Maar die band is zwak; het is de band tusschen de vele lachers, die door het physieke feit van het lachen soms tijdelijk vergeten, waarom zij eigenlijk lachen, om een scholastische mop of een sceptische critiek....
Tweede parade
Over den humor van Henriëtte van Eyk heb ik bij een harer vorige boeken (Gabriël, de Geschiedenis van een Mager Mannetje) uitvoerig geschreven en toen getracht door een vergelijking met de teekenfilm een formule te vinden voor de eigenaardigheden (sympathieke en antipathieke) van haar stijl; ik wil niet in herhalingen vervallen bij dit nieuwe boek, Intieme Revue, want Henriëtte van Eyk vervalt zelf genoeg in herhaling van haar eigen stijl. Zij kan er niet genoeg van krijgen, een bepaalde gave, die haar inderdaad geschonken is (de gave om tegenstellingen op een origineele manier te vereenigen tot een weerbarstig geheel), uit te buiten en zoo is dit vervolg op De Kleine Parade geenszins verrassend. Op haar humoristische manier geeft de schrijfster aan, dat zij daarvan zelf wel iets vermoedt. Zij laat n.l. Thérèse Wentinck, de dame, die haar avonturen opschrijft, ergens tegen haar critici uitvaren met de volgende woorden:
‘Dan is er een categorie (van critici), die wit op zwart insinueert over een “vast procédé” (wat ik niet begrijp), over “maniertjes” (waar ze zèlf in stikken), en over “een truc.” Wat die truc betreft, dat is zoo. Maar het is mijn truc, en niet de hunne, wat natuurlijk jammer voor ze is. Het is als Columbus, die met een ei op tafel sloeg, en ik zie niet in wat er tègen een truc is, vooropstaand natuurlijk dat ie goed is, wat ie is, waarom ik er zóó blij mee ben, dat ik er haast niet zoomaar zonder meer mee op kan houden, waarom ik er over denk nog eerst een cursus (tegen betaling) over 'm te geven om 'm uit te leggen, zoodat iederéén 't dan zal kunnen, óók de categorie van daareven, die er natuurlijk misbruik van zal maken als mosterd na den maaltijd, wat mag van mij, omdat ik voor de toekomst al een nieuwen uitdrukkingsvorm gevonden heb.’
De laatste zin houdt een nog niet vervulde belofte in, voorzoover iemand in een humoristischen stijl iets beloven kan; maar de verdediging van de truc, die, zooals alles bij Henriëtte van Eyk wel half ernstig gemeend zal zijn, klinkt niet bepaald overtuigend; truc blijft truc, ook al heeft men er met het volste recht patent op genomen en het is een feit, dat een stijl als die van Henriëtte van Eyk op den duur de truc niet kan verbergen. Om het met de onderscheiding scholastisch-sceptisch te zeggen: Henriëtte van Eyk, wier humor een duidelijk sceptischen inslag heeft (critiek op menschen en menschelijke subs. maatschappelijke verhoudingen), gaat zich meer en meer met een scholastisch systeempje vereenzelvigen, waarin ze zich klaarblijkelijk geweldig lekker voelt. Dat is het noodzakelijk gevolg van een soort grilligheid, die tot in het oneindige wordt voortgezet; de lezer kan zich niet meer bevrijden van de gewildheid, die iedere grilligheid aankleeft en die op het laatst al het andere voor hem verdringt. Daarbij komt, dat de fantasie hier minder gelukkig is dan in Gabriël; reden waarom men Henriëtte van Eyk bescheiden in overweging zou willen geven om in haar redeneering over de truc vooral den nadruk te leggen op den nieuwen uitdrukkingsvorm der toekomst.
De ‘schetsboekanier’
De heer Cocheret, bekend als schrijver van schetsboekbladen in de N.R.C., heeft vijftig van die bladen gebundeld onder den titel Poppenkast. In boekvorm krijgt dit soort proza, dat voor de krant geschreven werd, wel een wat al te gewichtig reliëf; eerlijk gezegd het behoort bij ons dierbaar dagbladbedrijf en deszelfs even dierbare vergankelijkheid; ik wil er niet aan denken, wat er zou gebeuren, als wij alles, wat wij in de krant schrijven, in een boek moesten laten binden! Maar voor de notities van den ‘schetsboekanier’, heeft de Eeuwigheid thans een uitzondering gemaakt, dus moeten wij ze nu ook als boek beoordeelen. De heer Cocheret dan houdt het midden tusschen een journalistiek impressionist, wiens stijl afstamt van het Tachtiger proza, dat ‘schilderde’, en een humoristisch moralist, wiens critiek echter altijd bij die schilderachtigheid blijft aangepast; op den achtergrond vermoedt men toch doorloopend een mensch, die een beetje coquet en een beetje sentimenteel is en van die gevoelens uit momentopnamen maakt in woorden. Hoewel Cocheret wel eens ondeugend is, zou men zijn humor toch overwegend scholastisch moeten noemen, evenals zijn vlot geteekende plaatjes, die het boek versieren: er is geen zweem van een neiging tot werkelijke relativeering der menschen en hun verhoudingen onderling te vinden, dit in tegenstelling met den humor van Henriëtte van Eyk, waarin wel degelijk een element van sceptische critiek zich doet gelden. Voor de gemakkelijk ontroerbaren, die een vleugje lief met een vleugje leed gaarne combineeren, zijn de schetsen van Cocheret uitgezochte lectuur; maar ik lees toch liever De Kleine Krant.
Menno ter Braak.