Onafhankelijkheid van den conservator
Het huis en de menschen
Frans Coenen, Onpersoonlijke Herinneringen. (A.W. Bruna & Zn, Utrecht z.j.)
Bij het overlijden van Frans Coenen in Juni van het vorige jaar heeft men hem nog niet kunnen beoordeelen naar het kleine, maar uitstekende boekje, dat zonder eenigen twijfel het meest ‘blijvende’ onder zijn werken zal blijken te zijn. Want deze Onpersoonlijke Herinneringen, grootendeels posthuum in het tijdschrift Groot Nederland en later in boekuitgave verschenen, vormen een synthese van Coenens beste qualiteiten, terwijl men zijn minder waardeerbare er volkomen in mist. Het is, als hadden Coenens talenten besloten elkaar nog eenmaal, en thans zoo compleet mogelijk, rendez-vous te geven, om hun meester zoo voordeelig mogelijk afscheid te laten nemen van het leven; en mede daarom zijn de Onpersoonlijke Herinneringen voor mij een zoo bijzonder persoonlijk getuigenis van de persoonlijkheid Coenen, die niettemin geen moeite heeft gespaard om verscholen te blijven achter ‘het Huis’ en zijn bewoners, het Amsterdamsche grachtenhuis, waarvoor - het is een publiek geheim - het Museum Willet-Holthuysen model heeft gestaan. Van dit museum is Coenen jarenlang conservator geweest, en hij toont in deze Herinneringen niet alleen de sfeer van het huis, maar ook den achtergrond van menschelijke toevalligheden, waaraan het museum zijn ontstaan dankt, in zich te hebben opgenomen.
Men moet het bijna betreuren, dat deze conservatorsbetrekkingen aan kleine particuliere musea uit den tijd raken; het zijn van die aangename anachronismen, dateerend uit een periode van inniger verband tusschen cultuur en patriciaat; het waren doorgaans niet veel meer dan sinecures, maar daaraan ontleenden zij juist hun beteekenis. Ik ben geen reactionair en geloof dus niet, dat het verdwijnen van zulke cultureele sinecures de ondergang der beschaving beteekent; maar het is zeker, dat een figuur als Frans Coenen, dien men in de Nederlandsche literatuur al zeer ongaarne gemist zou hebben, in menig opzicht de typische projectie is van het conservatorschap op de letteren. De conservator kan iemand zijn met luimen en grillen, hij kan zelfs aan elkaar hangen van zulke stemmingen en ontstemmingen, zonder dat de maatschappij hem dat aan den lijve doet voelen door hem broodeloos te maken; hij wordt als het ware ‘getrapt’ gekozen, tusschen zijn positie en de maatschappij zetelt het bijeengegaarde kapitaal, dat een zekere eigenmachtigheid heeft gekregen en zijn conservator in bescherming neemt tegen de al te onmiddellijke venijnigheden en grovere wreedheden van het sociale leven. Coenen nu was in zijn geschriften een man, wiens onafhankelijkheid door iedereen is erkend; maar het is, ook hier, de onafhankelijkheid van den conservator, die, zou men kunnen zeggen, een collectie kleine onafhankelijkheden beheert, zonder dat hij door een groote lawine van onafhankelijkheid wordt meegesleept. Het welbekende maandelijksche ‘pruttelen’ van Coenen in Groot Nederland was daarvan de afspiegeling; het was een étalage van zuinig uitgemeten voorkeuren en rijkelijk, maar ook weer zonder fellen haat gedistribueerde afkeuring. Waar dat alles op berustte, waarvan men het moest herleiden? Coenen heeft het bij mijn weten nooit precies geformuleerd, waarschijnlijk omdat hij in zijn verzwegen conservatorschap op den achtergrond een natuurlijke basis had gevonden, die hij tegenover niemand behoefde te verontschuldigen.
Niet als verontschuldiging, maar als ‘onpersoonlijke kroniek’ zijn dan ook de herinneringen opgesteld, die tegelijk de wordingsgeschiedenis van Coenens conservatorschap (verzwegen) vertegenwoordigen. De ‘ik’, die heel even ten tooneele verschijnt, om den lezer het huis binnen te leiden en het gevonden reisjournaal van den heer Diefenbach te introduceeren, trekt zich aanstonds weer bescheiden terug; de sfeer der ‘onpersoonlijkheid’ blijft verder regeeren. Maar met dat al ben ik er van overtuigd, dat de uitstekende toon van dit boekje (een werkelijk bereikt evenwicht van beheerscht gevoel en ironische critiek) te danken is aan Coenens intieme persoonlijke relatie met het onderwerp, waarover hij ditmaal schreef. Het is de relatie van den conservator tot het huis, waarin een zonderlinge samenloop van omstandigheden hem bracht, waar hij critisch tegenover stond en waaraan hij toch gebonden raakte. En vooral: er is in de Onpersoonlijke Herinneringen niets terug te vinden van de dogmatische toepassing van het naturalisme, dat zijn romans in het genus van Een Zwakke zoo snel heeft doen verouderen; met al zijn onpersoonlijkheid is de schrijver hier toch volkomen aanwezig in zijn stijl; hij tracht ook niet meer te zijn dan de chroniqueur van het huis en zijn menschen, en daardoor worden deze herinneringen vanzelf meer. Een goed schrijver hijgt niet; hij geeft eer te weinig dan te veel, in het bewustzijn, dat het teveel uit het te weinig geboren wordt. Nu was het hijgen nooit een slechte eigenschap van Coenen, en daarvoor behoefde men dan ook geen angst te hebben; maar Coenen pruttelt evenmin in dit boekje, en die zelfbeheersching stempelt zijn Onpersoonlijke Herinneringen tot een eersterangs voorbeeld van den stijl Flaubert.
Onpersoonlijk drama van kunst en geld.
Reeds de compositie van de Onpersoonlijke Herinneringen is een bewijs van de groote ongedwongenheid, waarmee Coenen zijn laatste werk heeft neergeschreven. Er is een inleiding, die een suggestieve, maar nergens hinderlijk uitvoerige beschrijving geeft van het huis aan de Amsterdamsche gracht; door die inleiding wordt men geleidelijk aan opgenomen in de sfeer, er kondigt zich iets aan, via de scherpe kattenlucht, van een echt Amsterdamsch patriciërsdrama zonder schreeuwende dramatische coulissen, een drama van geld en kunst, beide door elkaar gecompromitteerd in snobisme, dilettantisme, kunstbeschermerschap. Dan duikt uit die boedelbeschrijving het reisjournaal op van den heer Diefenbach, die schreef, omdat hij reisde. Hier wordt Coenen de man, die een ironischen commentaar schrijft bij deze door hun authenticiteit bepaald overstelpende aantekeningen van een Hollandschen rentenier uit de jaren vijftig der vorige eeuw. Deze heer Diefenbach is de vader van Louise Diefenbach, de ‘halve vrouw’, die door haar huwelijk met Abraham Le Roy, een fuifnummer met artistieke neigingen, aangewezen wordt door het noodlot om de gemeente Amsterdam een huis met schilderijen te schenken. Volkomen ongedwongen is nu Coenens overgang van het reisjournaal op de historie van Louise; een historie, die tegen het einde op een meedoogenloos scherp geziene tragedie uitloopt. Met den dood van Louise en de tenuitvoerlegging van haar testament zijn wij weer terug in de sfeer van het begin, in de kattenlucht; de slang heeft zichzelf in den staart gebeten, of, met andere woorden: het huis, waarvan Coenen uitging, is weer niets dan huis geworden, nadat het een aantal jaren gediend had om de levens van Abraham Le Roy en Louise Diefenbach, bij wijze van ‘hoogere gril’, te omsluiten.
Men kan den titel van dit boek: Onpersoonlijke Herinneringen, op twee manieren interpreteeren. In de eerste plaats zijn deze herinneringen onpersoonlijk, omdat de schrijver zich, in dit opzicht volkomen leerling van Flaubert, verborgen houdt voor den lezer; vooral in het laatste deel van het boek is dat het geval, want bij de commentaär op het reisjournaal van den heer Diefenbach komt de commentator zijns ondanks toch telkens even om den hoek kijken. Maar ook in een anderen zin is dit geschrift een ‘onpersoonlijk’ geschrift; het heeft n.l. menschen tot onderwerp, die voor alles onpersoonlijk zijn. Coenen laat dat telkens doorschemeren, wanneer hij de fragmenten uit het journaal van den heer Diefenbach reproduceert. De heer Diefenbach, reiziger uit aandriften, die ons alleen bij benadering bekend zijn, leidde een ‘slaapwandelaarsleven’; hij ging met zijn vrouw en dochter om, zonder ooit de gestandardiseerde gevoelens van zijn klasse (de bourgeoisie van het afgesloten Nederland onder en na den Merchant King) te buiten te gaan. Uit zijn notities blijkt niet, of hij gelukkig dan wel ongelukkig was; om zooiets te zijn, moet men n.l. eerst persoonlijk zijn, moet men de tegenstelling tusschen het eene en het andere punt kennen. ‘Kan men meenen’, zegt Coenen, ‘dat deze menschen eenzaam waren, die elkaar, zooals men zegt, nooit “nader kwamen?” Dit zou beteekenen een behoefte mede te deelen van gevoelsleven, dat men eerst zelf gevoeld moest hebben, een gevoelsleven apart van de anderen. En dat was er feitelijk niet. In het gemeenschappelijk formeele ging hun aller gevoelsleven op, zoolang er niets voorviel buiten den gewonen, bekenden gang der dingen. Zij behoefden dan geen woorden om elkaar te begrijpen. De meest algemeene termen waren voldoende. En in dien “gewonen gang” vielen ook ziekte en dood, de geijkte “rampen en wisselvalligheden des levens”, al wat sedert onheuglijke tijden het menschdom overkwam, een vasten naam had en toelaatbaar was’.
De Chineezen van Europa
En inderdaad, het reisjournaal van den heer Diefenbach is een der kostbaarste bijdragen tot de kennis van den gemiddelden Hollander dier dagen, van die ‘Chineezen van Europa’, die van het ‘frivool of cynisch buitenland’ niets opmerkten dan hetgeen zich direct liet klasseeren in Hollandsche kategorieën. Ik zou naast het reisjournaal van den heer Diefenbach het dagboek van een mijner voorvaderen kunnen leggen, die niet minder dan 46 deelen gevuld heeft met aanteekeningen over alles en nog wat, zonder dat men er iets hoegenaamd uit kan afleiden over problemen van den tijd, over de revoluties in dit werelddeel (laat staan er buiten) of over de verandering der geesten. Men moet de persoonlijke ervaringen met een lantarentje zoeken, en zelfs na zulk speuren is de oogst uiterst gering; een bewijs, hoe datgene, wat wij ‘persoonlijk’ noemen, een uitzondering is op den regel van het ‘onpersoonlijke’. Wat de heer Diefenbach b.v. van Parijs rapporteert, is ontzaglijk boelend door de volkomen afwezigheid van alles, wat werkelijk Parijsch is; in deze visie is Parijs slechts een wat zonderling uitgevallen kolonie van het toenmalige Amsterdam. Zoo geeft da heer Diefenbach op onnavolgbare wijze verslag van eenige tooneelstukken, waaronder één, dat hij Le Deplomat noemt, die hij in 1845 in het Gymnase Dramatique heeft gezien:
‘Men begon met Le Deplomat; zijnde een Ionk onbekwaam Losbol welke aan het hof komt zonder eenig Caracter en egter in de Deplomatie met een huwelijk wonderen doet en daarom op het slot uitroept, morgen zal ik hooren wat wonder ik verrigt heb uit het dagblad - het 2e IJelva of het russche stomme meisje zijnde een histori uit de laatste Oorlog van Smolensch het 3e Les Murs ont des oreilles. Een intrige in het hof zeer goed uitgevoert door een slegts 16 Jarige knaap welke aan het hof komt met zijn Soeur de lait en aan den koning zijn beklag doet over zijn Gunsteling welke vrijpostigheid gebruikt heeft met dat Jong meisje het slot is zeer aardig 4e La vie en partie double een lugtige knaap welke trouwen zal een eenvoudig rijk burgermeisje en die ter zelven tijd een geestige Naaister bezocht en vrolijke partijen mede onderhout, en eens pannekoeke (crêpe) bakt, ten haare huize toen zijn aanstaande aldaar komt om wat te kopen, de zaak eindigt zooals die soort doen, met dat er niets van 't huwelijk word. Om 12 Uur 's nagts terug met regen.’
Als zooiets niet onweerstaanbaar van onpersoonlijkheid en tevens onweerstaanbaar Hollandsch is, dan weet ik het niet.
Coenens beste boek.
Speelt Coenen in dit gedeelte van zijn boek hoofdzakelijk de rol van interpreteerend ‘uitgever’, in de laatste helft heeft hij alle gelegenheid om zijn interpretatie des heeren Diefenbachs dochter Louise en haar echtgenoot Le Roy tot hoofdinzet te maken. De dochter aardt in zooverre naar den vader, dat ook zij voor alles onpersoonlijk is; zij stelt zich ten doel haar half-mannelijke natuur te verbergen achter het effen gelaat van de maatschappelijke dame; de afwijking, waarvan zij toch de dupe is, wordt haar niet eens bewust als een tragedie, zoo sterk is de macht die de onpersoonlijke conventie over haar heeft. Zij trouwt met den verloopen bonvivant Le Roy, omdat dit huwelijk haar bestaan maatschappelijk kan wettigen. In haar samenleven met dezen pierewaaier en artiestenvriend groeit zij langzamerhand scheef tot de zonderlinge vrouw, die ten slotte zelfs haar ongeneeslijke ziekte verbergt, omdat zij anders tot persoonlijke relatie met den arts zou moeten komen. Zij tracht van haar man nog te maken wat er van te maken is; zij probeert hem van zijn drankzucht af te leiden door hem op Barbizon te wijzen, zelfs door hem aan het schilderen te zetten. Maar dat alles geschiedt niet uit een doelbewust persoonlijk motief; het is een onderdeel van de onpersoonlijkheid, waarin het persoonlijke slechts als contrabande wordt toegelaten. Men denkt tegen het slot, dat tot het allerbeste proza van Coenens hand behoort, telkens aan Flauberts Un Coeur Simple; deze ondergang van Louise in de kattenlucht is niet alleen triest, zooals het naturalistisch proza van Coenen, het is ook werkelijk aangrijpend en macaber.
In het boek, waarvan hij de verschijning niet meer heeft mogen beleven, en waarop hij welbewust het etiket der onpersoonlijkheid heeft gedrukt, leeft Coenen voor ons het sterkst; niemand late het ongelezen, die hem in den persoonlijksten zin ‘de laatste eer’ wil bewijzen.
Menno ter Braak.