De stem

Anthonie Donkers In memoriam Verwey
Terugkeer tot het knusse

Het Aprilnummer van ‘De Stem’ opent met een gedicht van Anthonie Donker, ‘Op het Duin’ (In memoriam Albert Verwey):

 
Uren, urenlang wilde ik hier staan
 
Op den blinkert in den zitten wind
 
Waar het hooge waaien mij aan grijpend over mij zal gaan
 
Tot ik van het stuivend duinzand blind
 
Zelfs de zee niet meer kan zien maar nog de wind
 
Uit die grijze verte door geen blikken te omvaadmen
 
Zingend, fluitend voortgekomen
 
Als een golfslag door mij heen zal stroomen
 
En mij dwingen diep, zoo diep te aadmen
 
Tot dit gansche onrustdrachtige bestaan
 
Eindlijk ongedaan werd en de stem die uit dat waaien riep
 
Werd verstaan en ik mij zelf herschiep.

En meer volledig dan door originaliteit treffend artikel van Pierre van Valkenhoff is aan de persoon van Constantijn Huygens gewijd. H. Wielek geeft eenige literaire portretten van Duitsche emigranten, Jo Otten een stuk ‘vie romancée’; ‘Grijsaard Casanova’, waarin de oud geworden minnaar en speler ten tooneele wordt gevoerd. Jan Prins draagt eenige gedichten ‘Uit Spanje’ mee. Pablo Moreno geeft aanteekeningen op de revolutie in Spanje, dr W. van Ravesteyn behandelt het Amerikaansche experiment.

Verder levert dit nummer met het toegevoegde ‘Critisch Bulletin’ twee sterke staaltjes op van dichterlijk verval. Anthonie Donker heeft nl. een ‘Bruiloftslied’ gedicht (waarschijnlijk om de Vondeliaansche traditie voort te zetten), waarin hij een hoogtepunt van voor-Tachtigsche knusse huiselijkheid heeft bereikt. Deze coupletten zouden heel wel passen in het poëzie-album van de bruid, maar wat zij in een tijdschrift doen, ontgaat mij. En in het ‘Critisch Bulletin’ schrijft de dichter M. Nijhoff op een manier over ‘een zeventiental boeken, brochures, gedichten en feestschriften naar aanleiding van het Prinselijk huwelijk’, die zich bij voornoemde huiselijkheid wonderbaarlijk goed aansluit. Het is vooral de hoogere babbeltoon (de babbeltoon blijkbaar van het byzantinisme), die Nijhoffs gelegenheidsopstel zoo scherp doet afsteken tegen een werkelijk waardig gelegenheidsgedicht als ‘Het Kind van het Land’ van Albert Verwey.

M.t.B.