Multatuli en zijn zoon

De ‘schuldvraag’ nogmaals aan de orde
Open brief aan Dr Julius Pee
(Ingezonden)

Met diepe smart en verontwaardiging, maar ook met de grootste verbazing, heb ik in het Vaderland een verslag gelezen over uw boek. Sedertdien heb ik dat boek zelve gelezen.

Ik zou liefst zwijgend daaraan voorbijgaan, maar het gaat hier om een weerzinwekkend-onrechtvaardigen aanval tegen iemand, die mij boven alles dierbaar is geweest, en die zich niet meer kan verdedigen. Het zou dus weinig minder dan misdadig zijn; indien ik, zonder scherp protest, de nagedachtenis van mijn echtgenoot door u liet bekladden.

Ik ben nog altijd in 't bezit van uw brief d.d. 22 April 1932, waarin u mij o.a. schrijft:.... ‘Nu men meer en meer recht laat wedervaren aan de hooge kunst van Multatuli, schijnt het mij gepast, dat ook zijn kinderen en zijn afstammelingen met eere (let wel, met eere) worden vermeld. Zou ik van u niet een en ander over den levensloop van wijlen uw echtgenoot kunnen vernemen? Wanneer en waar geboren, wanneer en waar in Nederland in dienst getreden en gepensionneerd, enz.....’

Toen, in 1932, wist u van mijn man dus nog niets af.

Na mij vele vragen gesteld te hebben, vervolgt u dan.... ‘men heeft mij verzekerd, dat mevrouw Bassani een knappe schilderes is, en dat uw echtgenoot verschillende levende talen op ongemeen keurige wijze kende....’

Ik heb u daarop uitvoerig geantwoord met vele gegevens, die slechts aan zéér enkelen bekend zijn, en die dus interessant moesten zijn voor iemand, die ‘ook de kinderen met eere’, (jawel, het staat er: met eere) wilde vermelden.

U heeft van die gegevens, die feiten waren, geen gebruik gemaakt; u schijnt niet van feiten te houden, want u negeert ze, en prefereert de, op effect berekende, phrasen van een geniaal geschreven, maar door en door valschen en onwaren brief van Multatuli aan Funke, d.d. December 1877, waarvan u niet weet hoè en onder welke omstandigheden hij geschreven is, als feiten voor te stellen. Maar u vergat, dat mooie phrasen wèl litteratuur, maar daarom nog geen feiten zijn. De voorstellingen van Multatuli in een bepaalde periode werden dankbaar door u aanvaard; zij stelden u immers in staat de gestorven kinderen, die u niet heeft gekend, en die zich niet meer kunnen verdedigen, ‘met eere te vermelden’ door hen op menschonteerende, niets ontziende wijze aan te vallen met citaten, die neergeschreven zijn met de bedoeling den schrijver ervan alvast vóóraf te dekken en te rechtvaardigen en u neemt klakkeloos als waarheid aan, dat de schrijver Multatuli boven alle verdenking verheven is, in die brieven onoprecht en onwaar te zijn geweest, omdat die brieven zoo mooi en zoo menschelijk waren geschreven!!! Enkele uitlatingen van ‘Mimi’ en een brief van Mevrouw Omboni dienen om dien indruk te versterken. Maar u, biograaf, verzwijgt of verdoezelt andere, u bekende brieven, die in tegenspraak zijn met uw eindconclusies. Op soortgelijke wijze publiceert u betreffende den levenswandel der kinderen als volwasschen menschen, brieven van derden, die deels met althans voor u, waarneembaar venijn zijn geschreven, alles om de kinderen aan te vallen. En zóó wordt ‘geschiedenis’ gemaakt, maar dat is alles diep treurig.

Multatuli was een geniaal schrijver, - ik ben de eerste om dat te erkennen - maar hij was óók ‘een onmogelijk mensch’; uw fout, uw misdaad, is echter geweest, om zelfs zijn grootste fouten ook nog uitsluitend als ‘literatuur’ te bekijken en uit onoprechte brieven valsche gevolgtrekkingen te maken, om daardoor de gestorven kinderen - die u met eere wilde vermelden - min of meer als schurken in 't openbaar ten toon te stellen. Bezit u dan in 't geheel geen schaamtegevoel? En op wie is nu eigenlijk het, door u op mijn man toegepaste, woord ‘monster’ in werkelijkheid van toepassing?

Multatuli's grootste leed was zijn wroeging (en dit strekt hem tot eer) over al het onheil, dat hij in zijn eigen gezin heeft gesticht en die wroeging deed hem brieven schrijven, de een al mooier dan de andere, maar met onjuiste voorstellingen en om zichzelf te rechtvaardigen, om alles in het - voor hem - meest gunstige licht te plaatsen, aan Vosmaer, aan Oeberius, aan Funke en aan zoovele anderen. Hij had angst, want hij voorvoelde wel, dat men hem zou veroordeelen, als men de ware toedracht kwam te weten. Dáárom vergoelijkte hij zijn eigen daden, klaagde om medelijden op te wekken, verdraaide de feiten en omdat hij een geniaal schrijver was, deed hij dat meesterlijk en dus met het gewenschte effect, maar helaas, 't was alles slechts pose...

En zulke brieven worden door u aangehaald als onomstootelijke bewijzen en daarom meent u het recht te hebben, de nagedachtenis van de kinderen met het vuilste vuil te besmeren en hun nabestaanden doodelijk te wonden, alles onder het mom ‘de kinderen met eere te vermelden en aan de hooge kunst van Multatuli recht te laten wedervaren!!!’. U moet òf met blindheid zijn geslagen, omdat u niets anders dan literatuur wilt zien, òf u moet een groote lafaard zijn.... om geen ander woord te gebruiken.

Die brieven echter waren allerminst geschreven om gepubliceerd te worden. Dat wist ‘Mimi’, en héél zeker ook. Zij wist dat Multatuli nóóit, onder geen enkele voorwaarde, onder géén omstandigheid, geduld zou hebben dat zij b.v. zijn brief - in '74 aan Vosmaer geschreven - zou hebben gepubliceerd. Zij wist dat, maar ze heeft het tòch gedaan. ‘Om hem beter te doen kennen’ camoufleerde ze, maar durft u het publiek ook vertellen waarom zij dat in werkelijkheid heeft gedaan?

Zij heeft méér brieven gepubliceerd, waarvoor elke vrouw, die ook maar een klein beetje fijn gevoel bezit, zich wèl zou wachten dat te doen, maar die brieven aan Funke, van 14 en 15 December '77 openbaar te maken, dàt heeft ze toch niet aangedurfd. Dat was àl te gevaarlijk voor haar.

Dat heeft blijkbaar gewacht tot later, nu zijzelve, als overledene, niet meer aangevallen behoort te worden en de inhoud wel voor goede munt opgenomen wordt door b.v. menschen zooals u, die zich blindstaren op den vorm en daardoor de werkelijkheid niet ontdekken. Als ‘Mimi’ deze uitgave na haar dood beoogd heeft, - hoe komt U aan deze brieven? - zou zij verdienen, dat ik op den ondergrond van de brieven van Multatuli nader inging.

Die brieven aan Funke zijn geschreven nà het laatste bezoek, dat de zoon aan zijn vader in Wiesbaden bracht. Hij was toen bijna 24 jaar.

Fancy-Sietske heeft me meermalen verteld, dat de zoon de éénige uit Multatuli's omgeving was, die den moed had zijn vader tegen te spreken en voor de waarheid uit te komen en juist de waarheid wilde hij niet hooren. Kritiek werd niet geduld, alléén maar bewondering en Multatuli was bang voor zijn zoon!

Het lust me niet, hier in bijzonderheden te treden over dat bezoek in Wiesbaden, scènes waren er - hevige - en de zoon vertrok - verbitterd - weer naar Italië en toen Multatuli in December 1877 die brieven aan Funke schreef, was hij gemeen, er is geen ander woord voor, en ‘Mimi’ wist, dat het zoo wàs.

En dàt is één der brieven, waaruit U Uw - ik herhaal - weerzinwekkend-onrechtvaardigen aanval op den zoon heeft opgebouwd.

Ik laat aan anderen over om de objectiviteit van Uw geschrijf naar waarde te schatten.

Dat de kinderen den vader het leed en de vernederingen hunne moeder aangedaan, niet konden vergeven, dat ze ‘Mimi’ dat evenmin konden doen, en - terecht of ten onrechte - dan ook in den edelen schrijver den comediant zagen, dàt neemt U hen zeer kwalijk. Maar is dat een reden om hen te verguizen? Is het niet integendeel begrijpelijk, dat voortdurende openbare ophemeling van Multatuli's veronderstelde nobele eigenschappen hen hevig prikkelde en zij dit te zijner tijd wel eens toonden?

Ik vraag U: Wèlk kind zou Multatuli als vader ooit hebben kùnnen liefhebben! Zijn arme kinderen, die geen enkele andere herinnering aan hun heele jeugd hadden, dan ellende, misère en nog eens misère. Een ‘hel’ was dat leven voor hen, maar ze verafgoodden hunne moeder, allebei, en tot hun allerlaatsten dag toe, want die liefde was echt en zuiver. En wat heeft U van dat mooie gevoel terecht gebracht in Uw geschrijf!

U heeft nog erger gedaan. U spreekt smalend van nauwelijks gecamoufleerde aalmoezenpolitiek ‘sprekende bedelbrieven’, die de lieve, diepongelukkige ‘Tine’ aan Potgieter heeft geschreven. Ja, zóó deed een liefhebbende, wanhopige moeder, die zoo vaak haar beide kinderen van honger had zien schreien. Het woord ‘kieschheid’ schijnt U blijkbaar zelfs niet bij name te kennen!

‘Kleine Max’ is een voorbeeldig zoon voor zijn moeder geweest, zooals hij ook een voorbeeldig echtgenoot was. Hij was een goed mensch; begaafd, zéér intelligent en buitengewoon ontwikkeld, n'en déplaise Uw oordeel. Nooit heeft U hem ontmoet, laat staan gekend en niemand weet beter dan ik, hoeveel goed hij in zijn leven heeft gedaan. Maar U schijnt U te verbeelden hem beter gekend te hebben dan ik; U eigent U het recht toe, zijn nagedachtenis door de modder te mogen sleuren!

* * *

Uw boek zal het te vreezen effect wel bereiken, gezien b.v. hoe de criticus dr Menno ter Braak in Het Vaderland dit aankondigt, en onder den indruk van Uw geschrijf is geraakt. Hij neemt natuurlijk aan, dat U een eerlijke studie van Uw onderwerp heeft gemaakt en uit tot dusver verborgen bronnen, de objectieve waarheid naar voren brengt. Hij kan moeilijk veronderstellen, dat U, eenzijdig, al het door U verkregen, maar niet bij Uw wenschen passende, materiaal verzwijgt, verdoezelt of verdraait. Op die basis vindt hij dat ‘nu beide kinderen overleden zijn, er geen reden is om Uw publicaties te supprimeeren!!!’

Hij erkent zelf, dat Multatuli ‘een onmogelijk mensch’ is geweest, maar hij vergeet - onder Uw invloed -, dat ‘Tine’ en de kinderen daardoor dan toch zeker het allerméést hebben geleden. Menno ter Braak zegt, het drama van vader en kinderen ‘als een roman’ te hebben meegeleefd; ja, juist; als een roman, zooals er wel meer doen, en literatuur gaat toch maar boven alles, maar wanneer U eens zelf het slachtoffer van zoo'n ‘onmogelijk mensch’ was geweest en de zéér harde, bittere, schrijnende, onmenschelijke werkelijkheid had moeten doorleven, dàn zou U wel anders praten; dàn zou het voor U geen ‘literatuur’ zijn; en als iemand, die voor U àlles in het leven was geweest, nà het overlijden geheel en al onverdiend en op valsche gegevens aan vuigen laster werd blootgesteld, alles vanwege die ‘literatuur’, dan zou U dien laster krenkend, grievend, kwetsend vinden.

Uw schimpschrift zou niet compleet zijn geweest, indien U niet óók nog getracht had de geestelijke gaven van dengene, dien U ‘met eere wilde vermelden’, naar omlaag te trappen, maar och arme, U had waarlijk wel gelukkiger in de keuze van Uw wapenen kunnen zijn.

‘Minder dan middelmatig van talenten voorzien’ noemt U hem, terwijl U uit mijn gegevens zijn heelen levensloop kende; U bewijst met dat oordeel wel héél duidelijk, hoe groot Uw kwade trouw is geweest, toen U dat schreef.

Het stuit me tegen de borst, zelf over zijn gaven te moeten schrijven, maar zij, die dat gaarne zouden hebben gedaan, behooren helaas niet meer tot de levenden. Dus het moet.

De zoon van Multatuli kon op zijn 10e jaar noch lezen, noch schrijven en dat was.... de schuld van zijn vader; naar school gaan hoefde niet volgens de opvoedkundige begrippen van Uw afgod; het éénige school-onderwijs wat de zoon heeft genoten in zijn heele leven, was: een cursus van 9 maanden in Brussel, en later nog één van 9 maanden in Milaan (in twee vreemde landen dus). Na drie maanden verblijf ten huize van een onderwijzer om Italiaansch te leeren, en zich voor te bereiden op het toelatingsexamen schrijft ‘Tine’ in haar brief aan Potgieter, 8 Nov. '66: ‘hij heeft het examen voor de technische school in het Italiaansch afgelegd en van de 100 jongens zijn er 11 aangenomen, waaronder onze Edu’.

Daarna moest hij den kost voor zijn moeder en zusje meehelpen verdienen. Alles wat hij wist, heeft hij door zelfstudie verkregen; door zijn leergierigheid en door zijn buitengewone intelligentie heeft hij, ondanks bijna onoverkomelijke moeilijkheden, en na vanaf zijn prilste jeugd op allerlei wijzen in zijn onderhoud te hebben moeten voorzien, bereikt, dat hij verschillende actes M.O. bezat. In Italië en in Holland, waar hij nog op 49-jarigen leeftijd, na 5, zegge vijf maanden studie, de moeilijke acte B. Fransch veroverde, met een sujet spécial, dat de leden van de examencommissie in verlegenheid bracht, daar geen van allen - zooals prof. van Hamel mij zei - hem daarin kon examineeren. Dat heeft de voorzitter, die het wèl kon, toen zelf moeten doen. Een ieder, die bij dat examen tegenwoordig was, weet hoe dat geweest is. In de wachtkamer spraken de toehoorders van een college, inplaats van een examen bijgewoond te hebben.

En wie in heel Holland kon zich ook maar in de verste verte met hem meten, wat betreft zijn grondige kennis èn van 't Italiaansch, èn van het Milaneesch èn van 't Venetiaansch?? Hij doceerde tenslotte Italiaansch aan de Leidsche Universiteit. Op Capri, 67 jaar oud, nam hij nog les in 't Napolitaansch en later in Nice, bestudeerde hij nog het Niçois. Hij had den bijnaam van ‘het vat vol kennis’ en ‘de ambulante dictionnaire’, maar U vindt, dat hij geen zin voor studie had, nietwaar? U noemt hem ‘minder dan middelmatig van talenten voorzien’, terwijl U wist, dat het tegendeel ervan waar was. Welk oogmerk toch, heeft uw objectiviteit en uw eerlijkheid heelemaal op den loop gejaagd?

Jammer alleen voor U, dat U met uw beoordeeling zoo in den kijker loopt bij allen die mijn man gekend hebben. Ik ben overigens overtuigd, dat U de goede inlichtingen, die U ongetwijfeld ook over mijn echtgenoot heeft gekregen, verzwegen heeft, als U naar veel kanten inlichtingen had ingewonnen.

* * *

Wat nu den buit van uw jacht op vijanden betreft, daarop kom ik later nog wel eens terug. Intusschen geef ik den heer Wienecke alvast volle permissie den brief te publiceeren, dien ik hem heb geschreven, nadat ik én hem èn den toezienden voogd der kinderen Voorstad (onze pleegkinderen) in Juli 1916 onder de verblufte oogen van den notaris voorgoed de deur heb gewezen, en naar aanleiding waarvan een nichtje hem daarna in Zeist nòg eens à faire heeft genomen. Och, och, wat was die Hans Wienecke toen een klein, nietig mannetje.

U prijst in uw boek ‘zijn liefde voor de waarheid’, nietwaar? Maar heeft U dan heelemáál niet gemerkt, dat hij op zijn scheldstoel zat? Of, heeft U 't juist wèl gemerkt, en moest hij dáárom alvast vooraf worden gedekt? Uw boek krioelt van plaatsen, waar U, bij al uw raffinement, toch o zoo stumperig onhandig is.

Wat enkele brieven uit de jaren 1860/1895 betreft, zij moeten voor outsiders bezwarend lijken voor de kinderen, dat erken ik, maar mij, persoonlijk, deren ze niet, omdat ik weet wat er achter zit.

Ik wil er hier niet meer van zeggen; dat zal ik later elders wel doen.

Het artikel van Menno ter Braak heeft mij doodelijk gewond, ik erken het, maar hoe paradoxaal het misschien ook moge schijnen voor outsiders, ik ben, nu ik een 10-tal dagen geleden Uw boek heb gelezen, gekalmeerd. De zoon van Uw afgod heeft me namelijk geleerd goed te lezen, et ce n'est que la vérité qui blesse, zegt men hier.

U heeft ‘de kinderen met eere vermeld’, zooals alleen U dat verstaat. Uw eigenschappen zullen U dan ook wel beletten om ongelijk te bekennen of amende honorable voor Uw boek te maken, en ik zou daaraan kunnen voorbijgaan. Maar één betichting kan ik niet voorbijgaan, n.l. die van de vervalsching. U moet hebben geweten, dat een portretvervalsching van mijn schoonmoeder, als waarover in Uw boek wordt gewaagd, nimmer door mijn man heeft plaats gehad.

U beticht hem dan ook niet rechtstreeks van vervalsching, doch spreekt op pag. 7 over ‘door mijn man hardnekkig volgehouden mystificatie’. Voorts neemt U een brief op van den heer Wienecke over dit onderwerp, pag. 366, waarin een en ander uitvoeriger en schandelijker wordt beschreven en waarin hij hieruit concludeert, dat ‘kleine Max een zeer sterke neiging had tot mystificatie en bedrog’.

U heeft Uw doel bereikt: dr Menno ter Braak in zijn recensie over Uw boek in het Vaderland spreekt zonder meer over ‘Edu de vervelscher’, zulks op grond van de valsche voorstellingen door U opgeroepen. U echter kent de waarheid en weet, dat de brief van den heer Wienecke bewijst, dat deze die geschiedenis geenszins naar waarheid vertelt. U heeft dus zijn schrijven bewust misbruikt en dan ook nagelaten in het Vaderland den heer Ter Braak op zijn misvatting te wijzen.

Ten opzichte van althans deze onuitsprekelijke gedragingen Uwerzijds, eisch ik een oogenblikkelijke openbare verontschuldiging.

Mevr. Ed. Douwes Dekker Jr.

Nice, April 1937.

Naschrift.

In zooverre de open brief van mevr. Ed. Douwes Dekker jr, waaraan wij natuurlijk gaarne openbaarheid geven in ons blad, zich richt tegen dr Julius Pée, meenen wij het antwoord van dezen auteur te kunnen afwachten. Dr Pée heeft de bedoeling gehad, Multatuli te verdedigen tegen bepaalde aanvallen op diens reputatie, en hij heeft daarvoor gebruik gemaakt van materiaal, dat uiteraard niet volkomen ‘onschuldig’ was. Is dr Pée bij de publicatie van zijn documenten overal met wetenschappelijke objectiviteit te werk gegaan? Mevr. Douwes Dekker betwist het, en wij hebben het ‘audi et alteram partem’ in dezen te eerbiedigen.

Aangezien de schrijfster van dezen brief zich echter ook tot mij, als criticus van het boek van dr Pée, richt, meen ik eenige commentaar niet achterwege te kunnen laten. Ik leg er nog eens den nadruk op, dat de voornaamste strekking van mijn artikel geweest is deze discussie over ‘schuld’ op een ander plan te brengen, nl. dat van het fatum. Ik heb betoogd, dat men Multatuli nog wel een slecht huisvader kan vinden, zonder hem daarom een misdadiger te achten; het genie dient men niet door het te excuseeren, maar door zijn menschelijke fouten en zwakheden zoo positief mogelijk te erkennen.

Mevr. Douwes Dekker nu brengt (en zij moet dat in deze situatie ook wel doen) het debat over Multatuli's huisvaderschap weer midden in de ‘schuldquaestie’ terug. Zij beweert, dat dr Pée eenzijdige en daardoor tendentieuze documenten publiceerde.

Ik heb reden om aan te nemen, dat dr Pée meer door een al te critieklooze liefde voor Multatuli dan door haat jegens zijn zoon geleid werd; dat hij echter, bij zijn pogingen om den vader te rechtvaardigen, den zoon te kort heeft gedaan, is natuurlijk niet uitgesloten. Maar het lijkt mij een onweerlegbaar feit, dat ‘Edu’ niet vrij uit gaat, omdat hij stelselmatig het formaat van zijn vader genegeerd heeft. Dat het moeilijk is, in de schaduw van een beroemden vader te leven, zal niemand ontkennen; maar dat het mogelijk is desondanks zijn beteekenis als ‘figuur’ af te wegen tegen zijn fouten als mensch, lijkt mij even onloochenbaar. In dit opzicht had ‘Edu’ een voorbeeld kunnen nemen aan Tine, die in haar correspondentie met haar vriendin, mevr. Omboni, evenals in die met Potgieter, steeds de persoonlijkheid van haar ‘onmogelijken’ echtgenoot hoog heeft gehouden! De figuur Tine wordt, naarmate men meer in het drama Multatuli doordringt, steeds sympathieker; van ‘Edu’ kan dat niet gezegd worden, helaas.

Ik moet mevr. Douwes Dekker tegenspreken, waar zij den brief van Multatuli aan Funke van Dec. 1877 ‘op effect berekend’, ‘valsch’ en ‘onwaar’ noemt ‘Phrasen’ staan in dien brief zeker niet; de critiek van Multatuli op zijn zoon heeft alle eigenschappen van indringende psychologische critiek. Dat Multatuli de zaken flatteert volgens zijn inzicht, zal niemand loochenen, die iets van zijn temperament afweet; maar hij flatteerde niet door het psychologisch portret te vervalschen, zooals wij, die noch den vader noch den zoon hebben gekend, kunnen opmaken uit de ‘plastiek’ van zulk een portret.

Het lijkt mij overigens niet te ontkennen, dat mevr. Douwes Dekker zich hier en daar in tegenstrijdigheden verwart; tegenstrijdigheden, die men haar als echtgenoote van de aangevallen partij niet euvel duidt, maar die toch opgemerkt dienen te worden. Zij vindt b.v., dat Multatuli's wroeging hem ‘tot eer strekt’, maar noemt een paar regels verder zijn heele correspondentie over zijn huiselijke aangelegenheden ‘slechts pose’. Een van tweeën: òf de wroeging was heelemaal niet ‘eervol’ (want gehuicheld), òf de correspondentie was heel wat meer dan pose! Voorts meent mevr. Douwes Dekker, dat Multatuli alles in zijn brieven in het gunstige licht plaatste en daarvoor zelfs de feiten verdraalde; verderop zegt zij ‘dat de brieven allerminst geschreven (waren) om gepubliceerd te worden’. Maar wat zou het Multatuli hebben kunnen schelen, of zijn brieven gepubliceerd werden, wanneer zij zoozeer op het effect geschreven werden? Ook dit is een tegenstrijdigheid.

Hoezeer begrijpelijk het ook moge zijn, dat mevr. Douwes Dekker zich met groote heftigheid richt tegen dr Pée, zij slaat m.i. toch niet den juisten toon aan. Ik heb in het bewuste artikel dr Pée geenszins door dik en dun verdedigd, en vooral niet daar, waar hij Multatuli met alle geweld van schuld wil vrijpleiten; maar ik kan niet meegaan met hen, die meenen, dat het hier indiscreties betreft, die beter verdoezeld of verzwegen kunnen worden. De figuur Multatuli is te zeer eigendom geworden van het publieke leven, dus dat men nog achteraf zou kunnen gaan probeeren, hem daaruit te verdringen; de brieven-publicatie door mevr. Douwes Dekker-Hamminck Schepel (die ik persoonlijk zeer toejuich, die men echter in geen geval meer ongedaan kan maken) heeft Multatuli ook in zijn particuliere leven laten zien, en dat met volkomen afwezigheid van andere overwegingen dan het belang der persoonlijkheid als ondeelbaar geheel. Wanneer dr Pée dit onderzoek voortzet, is dat zijn goed recht; en mevr. Douwes Dekker heeft het recht, zijn conclusies te weerleggen. Dat de uitlatingen van ‘Edu’ over zijn vader niet zonder commentaar zouden blijven, kon men verwachten; de historicus zoowel als de psycholoog hebben de bevoegdheid daaruit hun gevolgtrekkingen te maken. Dr Pée zou er stellig beter aan hebben gedaan bij zijn onderzoek termen als ‘monster’ te vermijden, en in dit opzicht kan ik het protest van mevr. Douwes Dekker dan ook geheel navoelen; dat kan echter geen reden zijn om aan zijn publicaties alle waarde te ontzeggen. Wanneer men in een brief van ‘Edu’ leest, dat zijn vader ‘gewoonlijk met recht wordt uitgelachen door degenen die wat gestudeerd hebben en die wel wat weten’, en dat ‘de opdracht van het boek Max Havelaar aan mijne moeder een ware infamie (is)’, dan kan het niet anders, of de bewonderaar van Multatuli gaat zich verzetten; wanneer de zoon in het openbaar zegt, dat zijn vader ‘een ploert’ is geweest (volgens het getuigenis van den heer J.G. Götze), dan kan een scherpe reactie niet uitblijven.

In afwachting van de repliek van dr Pée, die waarschijnlijk wel niet lang uit zal blijven, wil ik hier alleen nog noteeren, dat mevr. Douwes Dekker mijn uitdrukking ‘als een roman’ verkeerd heeft begrepen. Ik bedoel daarmee n.l. niet ‘als een romannetje’, en onderschat geenszins de uitwerking van het leed, dat Multatuli zijn gezin heeft aangedaan. Het probleem van ‘Edu’ en zijn rancune wordt door de ‘onmogelijkheid’ van Multatuli echter slechts geaccentueerd als een probleem, waarin van eenzijdige ‘schuld’ geen sprake meer kan zijn; evenmin dus van verontschuldigingen, maar wel (en dat geldt zeker ook voor dr Julius Pée) van verheldering.

M.t.B.