Een roman met een vreemde introductie
Belofte door perspectief
Beb Vuyk. Duizend Eilanden, (W. de Haan, Utrecht zonder jaartal).
‘Beb Vuyk is in 1905 te Rotterdam geboren. Haar jeugd kenmerkt zich door een drang naar avontuur en daar de omgeving nog al vrij vervelend is, begint ze al heel jong te schrijven, welke producten gepubliceerd, de verwonderde spot der niet en wel bevoegde paedagogen uitmaakt.
Schrijven wordt nu een geheime zonde en om niet de openbare schande van een teruggezonden manuscript te riskeeren, stuurt zij jaren lang niets in. Tenslotte heeft zij den moed iets naar De Vrije Bladen te zenden en dan komt min of meer het succes.
In dat zelfde jaar moet gekozen worden tusschen een toekomst geheel aan de literatuur gewijd en een werkkring in een Indisch Opvoedingsgesticht voor Verwaarloosde Kinderen. En uit angst om in abstracte theorieën te vervreemden van het gewone bestaan der menschen en uit verlangen naar een nieuw land en een fellere zon, vertrekt zij in 1930 naar Java.
Twee jaar later trouwt zij en gaat wonen op een thee-onderneming. Juist als zij met schrik merkt, dat het leven eentonig begint te worden, ehrenfest geheiratet, een “Mevrouw” met huis, tuin en een baby op komst, wordt haar man ontslagen en vertrekken zij begin '33 naar een verwaarloosde Kajoepoetiholie-concessie op Boeroe. De schrijfster zelf zegt nog:
Mijn leven is slechts in zooverre interessant, dat ik volkomen gekregen heb wat ik er van verlangde, een moeilijk en uitzonderlijk bestaan in geheele vrijheid buiten de bewoonde plaatsen der menschen. Kleine onaangenaamheden, hitte, eenzaamheid, de afwezigheid van alle comfort en de angst voor den dood bij de geboorte en ziekte van twee kleine jongens hebben die vreugde niet kunnen temperen.’
Deze levensbeschrijving is niet van ondergeteekende afkomstig, maar men vindt haar op den omslag van den roman Duizend Eilanden. Ik neem haar niet alleen over om den lezer volgens de beste inlichtingen op de hoogte te brengen van de schrijfsterscarrière van Beb Vuyk, maar ook, om het nietszeggende van dergelijke informaties met een voorbeeld aan te geven. Er steekt in de wijze van opdienen iets, dat niet sympathiek aandoet en dat (ten onrechte lijkt mij) van Beb Vuyk een ietwat aanstellerig portret suggereert; aardigheden als over de ‘niet en wel bevoegde paedagogen’ en over den ‘moed om iets naar de Vrije Bladen te zenden’ zullen, dunkt mij, een averechtschen invloed hebben op degenen, die een roman zonder vooroordeel willen gaan lezen. Ik wil dan ook veronderstellen, dat niet Beb Vuyk zelf het initiatief nam tot deze ‘service’, maar dat de uitgever zich tot een weinig reclame verplicht heeft geacht. Een schrijfster mag niet meer voor zichzelf spreken, maar zij moet worden ingelijst, geadverteerd, gevulgariseerd. Want de persoonlijkheid Beb Vuyk, die uit het boek spreekt, is zeker niet zoo joviaal en guitig als uit het geciteerde zou kunnen worden opgemaakt.
De Indische literatuur in voorbeelden
En nog een opmerking vooraf. Duizend Eilanden maakt deel uit van een reeks Voortrekkers, die door Anthonie Donker wordt geleid. Het idee om nog weinig bekende auteurs onder het patronaat van een gangbaren naam te introduceeren, is als zoodanig natuurlijk geenszins verwerpelijk; maar waarom moet het leiden tot een soort advertentie van Anthonie Donker op voor- en achterpagina, die den lezer allen moed beneemt om zich zelf nog een oordeel te vormen? Wil de redacteur van een reeks uitgaven, waarvoor hij de verantwoording wil dragen, één zijner protégés inleiden, dan heeft hij dat m.i. niet te doen als spreektrompet van den uitgever, maar in het boek; zulk een inleiding geeft cachet, de proclamaties op den omslag maken den indruk van advertenties.
Dit arrangement kan natuurlijk toeval zijn; maar aangenomen dat het zoo is, dan nog moet ik mij hoogelijk verbazen over de manier waarop Anthonie Donker Beb Vuyk een dienst meent te moeten bewijzen. Hij begint n.l. met haar eerste novellen onmatig op te blazen en te beweren, dat het proza van Beb Vuyk ‘onder de auteurs van haar generatie dadelijk erkend (werd) als behoorend tot het sterkste en beste, dat door de jongeren aan verhalend proza werd voortgebracht.’ Daarop volgt dan een passage over de Indische literatuur in het algemeen. ‘Aan Indische romans’, zegt Anthonie Donker, ‘was de Nederlandsche literatuur altijd arm, slechts Couperus en Augusta de Wit, onlangs schier onopgemerkt zeventig jaar geworden, schreven er enkele voortreffelijke. Sinsdien maakte mevr. Székely-Lulofs naam door een gelukkige samenwerking van haar verteltalent en haar onderwerpen, zoo vol herinnering voor tal van Oud-Indischgasten. Het zou een geheele analyse vereischen in vergelijking te treden, in waardevergelijking vooral.’
Deze vergelijking, subs. waardevergelijking geeft Anthonie Donker echter niet. Niemand zou dat ook van hem kunnen vergen, wanneer hij niet a gezegd had, met de kennelijke bedoeling zich door het weglaten van b aan de verdere consequenties van zijn stelling over de Indische romans te onttrekken! En deze stelling nu is zoo in het oog loopend onjuist, dat men zich er over verbaast haar door een bevoegden criticus neergeschreven te zien. Blijkbaar heeft Anthonie Donker, die ‘slechts’ van Augusta de Wit en Couperus vernam, Max Havelaar niet de moeite waard geacht, om onder de Indische romans te worden opgenomen. Blijkbaar heeft hij nooit gehoord van het oeuvre van Maurits, dat uit zeven romans bestaat en dat mede tot het allerrepresentatiefste gerekend moet worden van wat over Indië en Indische toestanden is geschreven. Blijkbaar kent Anthonie Donker evenmin Het Land van Herkomst van E. du Perron, dien men toch naast de (hier aan Oud-Indischgasten geëndosseerde) romans van mevr. Székely-Lulofs wel heel even mag vermelden, al ware het slechts pour acquit de conscience. Het is heelemaal niet erg, dàt hij al deze boeken niet kent, of ze niet noemen wil; maar zou hij er dan niet beter aan gedaan hebben, dit toch wel zeer onvolledig gedocumenteerde onderwerp maar onaangeroerd te laten? Sunt certi denique fines, wat de onwetendheid in literaire zaken betreft, vooral wanneer men zich geroepen acht als inleider te fungeeren, en een nog onbekende schrijfster aan het publiek voor te stellen. Dat de vergelijkende analyse ontbreekt, kan men dan ook nauwelijks betreuren.
Onmiskenbare zuiverheid.
Ik geloof, dat Anthonie Donker met deze wijze van aankondigen Beb Vuyk dan ook een reputatie heeft opgedrongen (bij voorbaat, en zonder behoorlijk afstand te nemen tot het vraagstuk Indische romans), waarvan zij zich eerst weer zal moeten bevrijden; en dat was volmaakt onnoodig geweest. De inleider had haar boek zijn volle sympathie kunnen meegeven (want het is een boek, dat sympathie verdient), zonder het op een vrij groteske manier te afficheeren. Immers, de ‘ehrenfest geheiratete Mevrouw met huis, tuin en een baby op komst’ geeft in Duizend Eilanden bewijzen van een beschrijvend talent en een werkelijk gevoel voor de Indische sfeer, waaraan men gaarne alle waardeering wil schenken; maar het is onbillijk daarom haar zwakheden te verzwijgen, en het is absoluut onzinnig haar boek eersterangs te noemen (zooals Donker in zijn aanbeveling doet) en dan Multatuli, Maurits en Du Perron, de drie belangrijkste schrijvers van en over Indië, eenvoudig te laten verdampen. Ik zou het woord ‘eersterangs’ hier liever vervangen door ‘onmiskenbaar zuiver’; want de indruk, dien men van Beb Vuyks proza krijgt, is een indruk van groote zuiverheid, die nog geen definitieven vorm heeft gevonden. In het ensemble der Indische litteratuur zou men haar waarschijnlijk het best kunnen stellen naast Augusta de Wit, omdat haar verhouding tot Indië voorloopig hoofdzakelijk in de knappe en werkelijke suggestieve beschrijving van landschap en sfeer tot uiting komt; natuurlijk is daarmee het generatieverschil niet weggecijferd, terwijl ook de stijlmiddelen van Beb Vuyk niet dezelfde zijn als die van Augusta de Wit. Als men dus de analyse zou willen beproeven, die Anthonie Donker heeft nagelaten te beproeven, dan zou men toch wel dienen te beginnen met de kategorieën van het beschrijvende en het psychologische proza te onderscheiden. Beb Vuyk behoort dan, in tegenstelling tot den ‘slordigen’, maar dikwijls bijzonder scherpzienden psycholoog Maurits, tot de beschrijvende auteurs, met Augusta de Wit, terwijl Multatuli, Couperus en Du Perron, met Maurits, psychologisch georiënteerd zijn, al ontbreekt bij hen het element beschrijving geenszins (bij Couperus, in De Stille Kracht, is het overigens het minst waardeerbare element). Daarop zou men dan kunnen laten volgen een keuring naar den eersten, tweeden, derden enz. rang, als men daaraan behoefte gevoelt.
De onmiskenbare zuiverheid van Duizend Eilanden, die zich in de qualiteiten van het beschrijvend proza verraadt, kan men het best constateeren, als men de fragmenten over de pest leest uit dit boek, of den zeer goed geschreven inzet, die helaas meer belooft dan het vervolg geeft. Die inzet is verreweg het geslaagdste deel van den roman, en daaruit alleen al zou men durven concludeeren, dat Beb Vuyk, wanneer zij eenmaal haar persoonlijken vorm gevonden heeft, in staat zal zijn een uitstekend boek te schrijven. Zij geeft hier de ‘voorgeschiedenis’ van den jongsten employé op de theeonderneming Goenoeng Kembang, Ab Daalders, met enkele zinnen aan, die de kleine tragedie van deze ‘voorgeschiedenis’ volkomen invoelbaar maken. Ook de aankomst van Daalders op zijn standplaats (het besef van door de invloeden eener overhaaste jeugdliefde te zijn misleid) is nog geheel in dezen toon; de schrijfster beheerscht tot hier haar materie geheel. Maar als men verder leest, blijkt meer en meer haar gebrek aan compositorisch talent en aan psychologische intuïtie; de belofte van den inzet wordt niet ingelost, de roman blijkt eigenlijk meer een uitgedijde sferische novelle, die den omvang niet goed kan verdragen. Wel blijft de authenticiteit van de beschrijvende gedeelten en kan men herhaaldelijk op passages stuiten, die niet onderdoen voor het begin, maar de verbrokkeling in losse episodes zonder inwendigen samenhang laat zich steeds duidelijker voelen. Er is een tweeslachtigheid in Duizend Eilanden, die zich op den duur wreekt; men vermoedt, dat Beb Vuyk den roman heeft willen schrijven van de employé's Daalders en zijn collega Van Waerlaarden, maar men moet tevens constateeren, dat zij geen heldere uitbeelding van haar karakters kan geven en in een reeks van beschrijvende ‘tafereelen’ den koers kwijt raakt. Het motief van de (veelbelovende geïntroduceerde) jeugdliefde, die Daalders in zijn ‘beroepskeuze’ beïnvloedt, wordt daarbij vrijwel losgelaten; ook de hoofdpersoon verbleekt, naarmate zijn achtergrond meer de aandacht vraagt. Dat is een fout, en een ernstige, want de ontwikkeling van Daalders interesseert ons nu niet meer. Ook het conflict tusschen de generaties, ieder met hun eigen moraal ten opzichte van den grond, waarop zij leven en werken, dat een belangrijk tegenmotief had kunnen worden, blijft schimmig.
Perspectief.
Het lijkt mij noodzakelijk om deze kanten niet te verzwijgen, want men mag veronderstellen, dat de schrijfster in staat zal zijn haar zwakheden te beseffen. Misschien zou er al veel gewonnen zijn, wanneer zij met den zoo gangbaren tegenwoordigen-tijd-stijl brak, want het is juist die stijl, die verbrokkeling door gemoedelijke uitvoerigheid in de hand werkt; in den tegenwoordigen tijd is alles zoo ‘present’, en zoo verleidelijk om aan te raken. Ik geloof niet, dat Beb Vuyk op den duur met dit procédé getrouwd zal blijven; zij heeft het in ieder geval niet noodig, zooals sommige journalistieke talenten het noodig hebben. Want ik wil er ten slotte nog eens den nadruk op leggen.
Wat hebben de Duitschers al niet vertaald en wat zullen zij niet nog vertalen in de toedat de sfeer, die in Duizend Eilanden hoofdzaak is gebleven, het element is, dat den lezer met veel onvolmaaktheid verzoent. In die sfeer-aanduiding ontbreekt het cliché, ontbreekt de vlotheid, ontbreekt ook de goedkoope romantiek; het landschap is gezien, geroken en betast.
‘Het water is glad en glinsterend als staal. De maan begint op te komen. Eilanden verdonkeren den horizon, Ceram, Boeroe en het kleine Manipa. De lichtvleugel van Poeloe Socangi wiekt iedere derde seconde over het water.
En achter deze eilanden andere eilanden, duizend eilanden, vlakten en bergen, groenbeboscht en onontgonnen. Dit is geen droom maar de werkelijkheid van zweet en zorg en eentonige dagen. Grond, eigen grond, waarin een mensch kan uitgroeien als een boom’.
Zoo eindigt deze roman: met een hoopvol perspectief, naar ik hoop, niet alleen op de Molukken....
Menno ter Braak.
Korte inhoud van het besproken boek
‘Duizend Eilanden’ van Beb Vuyk is een roman, waarvan de sfeer hoofdzaak is en de ‘fabel’ van ondergeschikt belang blijft. De schrijfster leidt den lezer binnen in het leven van Ab Daalders, zoon van een rijk geworden slager. Om aan de eerzucht van zijn vader, die van den jongen een voor hem onmogelijke studie eischt, te ontkomen, en onder den invloed van Edu Nauta, een meisje, dat hij in zijn kosthuis ontmoet, vertrekt hij, als benoemd employé op de theeonderneming Goenoeng Kembang ten Zuiden van Semarang, naar Indië.
Zijn leven op deze onderneming, vooral samen met zijn collega Carl v. Waerlaarden, is het thema van het boek. Het uitbreken van de pest, het afbranden van de besmette kampong, het vieren van het inwijdingsfeest voor de nieuwe: dat zijn met vele andere de indrukken, die Daalders langzamerhand vormen. Wanneer hem eindelijk blijkt, dat Edu hem verlaten heeft, dan werpt hij ook deze illusie af en gaat met Carl een nieuwe toekomst tegemoet in de Molukken.