Bloem vijftig jaar

Zijn poezie op een hoogtepunt
Het dienende woord; het woord om het woord

J.C. Bloem, De Nederlaag (Joh. Enschedé en Zonen, Haarlem 1937).
Jan Engelman, Het Bezegeld Hart (Em. Querido's Uitg. Mij, A'dam, 1937).

Het verschijnen van den nieuwen gedichtenbundel De Nederlaag van J.C. Bloem, door Enschedé met aristocratischen eenvoud uitgegeven, valt ongeveer samen met zijn vijftigsten verjaardag, dien hij morgen zal gedenken. Geen jubileumuitgave overigens, want men viert zijn verjaardag niet met het bekennen van geleden nederlagen; de coïncidentie blijft echter bestaan. De vijftigjarige bekent geen optimisme meer te kunnen handhaven, en hij doet daarmee eigenlijk niet anders dan de (voorloopig) laatste conclusie trekken van heel zijn dichterlijk reageeren op de wereld om hem. De poëzie van Bloem, die voor het eerst in 1921 werd gebundeld in Het Verlangen, heeft altijd met de gedachte aan de nederlaag vertrouwelijk verkeerd; zonder een constant besef van reeds overwonnen te zijn voor den slag zou het dichterschap van Bloem niet zijn wat het in het ensemble der Nederlandsche litteratuur is. Hij behoort tot een generatie, die meer onder de hoede van dan onmiddellijk geïnspireerd door Verwey, een hooge opvatting van het dichterschap ‘van huis’ meekreeg, en die bij voorbaat geneigd was de ‘nederlaag’ te erkennen; de asociale geaardheid zet zich gemakkelijk om in een poëtisch ideaal, dat der voorbeschikte eenzaamheid; deze eenzaamheid is dus niet in strijd met het verlangen naar gemeenschap en geluk, want het is pas het verlangen van den eenzame, dat het leven nog een waarde geeft, die het uit zichzelf niet kon verwerven; het is geen compleet isolement dat in de verzen van Bloem wordt ‘bezongen’, het is veeleer een besef van gebondenheid aan het lot der anderen, dat nochtans geen reden is tot luidruichtige verbroedering. De afwisseling van illusie en desillusie is karakteristiek voor het geheele poëtische oeuvre van dezen dichter, en ook in den bundel, waarin hij de nederlaag tot absoluten inzet maakt, is het element van nieuwe illusie niet te miskennen Is trouwens het feit van het dichten ‘an sich’ niet reeds de bekentenis dat één illusie: die van het vormgeven door taalteekens, nog altijd van kracht is? De allerdiepste en allerongeneeslijkste nederlaag kent ook geen woorden meer, want woorden bedwelmen nog, stichten nog gemeenschap met anderen:

 
Misschien dat al dit dolen, al dit zwerven,
 
Al wat ik zóó begeer en niet geniet.
 
Mij slechts gebeurt om 't eeuwig te verwerven
 
In rhythme en rijmen van dit eene lied.

Ook dit is illusie, en van deze illusie althans, die in Het Verlangen werd uitgesproken, is Bloem in De Nederlaag evenmin genezen. Gelukkig, want wij danken er een aantal gedichten aan, die tot de klassiekste van de Nederlandsche poëzie zullen gaan behooren; De Nederlaag staat bijna overal op het hooge peil van Bloems tweeden bundel Media Vita (1931), waarin de dichter voor zijn eenige en alles beheerschende levensprobleem een strengen en gezuiverden stijl vond, die in Het Verlangen zich al aankondigt.

Levensrechtvaardiging door de poëzie.

Zijn eenig en alles beheerschend levensprobleem; want er zullen maar weinig dichters in Nederland zijn, die de rechtvaardiging van hun bestaan zoo uitsluitend en ook zoo subliem hebben gezocht en gevonden in de bekentenis door de poëzie van een negatief, dat door een accent van waarachtigheid tot positief wordt. Bloem heeft critieken geschreven, hij is zelfs buiten de kringen der poëzielezers min of meer vermaard geworden door een destijds zeer gewaagd geachte uitspraak over den ‘ignobelen’ Heyermans, hij houdt ervan zoo nu en dan een hobby af te reageeren, zich als fascist of reactionnair voor te doen; maar zijn critieken zijn, hoeveel waardeerbare opmerkingen men er ook in moge aantreffen, geen manifestatie van een geboren criticus, en zijn afkeer van plebs en Joden heb ik nooit bijzonder au sérieux kunnen nemen, omdat ik er te duidelijk de hobby in voelde van den man, die buiten zijn poëzie om nog behoefte had aan een spel ganzebord met de maatschappij, waaraan hij zich (krachtens zijn poëzie) verder had onttrokken. Er blijft ook in iemand, die de nederlaag heeft geleden, altijd nog een zeker quantum ‘gewoon leven’ aanwezig, dat dan ondergebracht wordt bij de hobby, zijnde de aangenaamste manier om zich op een standpunt te plaatsen zonder daarvoor verder eenige verantwoordelijkheid te aanvaarden. Bloem is als theoreticus en anti-democraat vaak zeer amusant, maar geenszins onvervangbaar zooals zijn dichterschap dat is; hij zou zich al minstens tienmaal onherstelbaar gecompromitteerd hebben door een bepaalde voorliefde voor een bepaald soort ‘volkschheid’, als niet iedereen instinctief had beseft, dat een dichter van deze grootte zijn hobby wel mag hebben. Bloem is bovendien niet de eerste waarlijk groote dichter, die in een hobby vergoeding zoekt voor de onmaatschappelijkheid....

In De Nederlaag is de inzet niet veranderd; de uitwisseling van verlangen naar volmaaktheid tegen als fatum aanvaarde onvolmaaktheid is ook hier de theoretische grondslag van Bloems poëzie. Maar de theoretische grondslag zou ons niet boeien, wanneer de dichter niet bij machte was alle gedachte aan theoretische ‘uiteenzetting’ van een ‘probleem’ te doen verdwijnen. Het ‘probleem’ immers van Bloems poëzie lijkt, hier meer dan ooit, tamelijk veel op het probleem van tekort en ongestild verlangen, dat in tallooze damesromans uitvoerig wordt behandeld; maar men behoeft slechts gedichten als de Opdracht of ‘De Hinderlaag’ te lezen om te begrijpen, dat een probleem in de poëzie niets is zonder den vorm, waarin het probleem wordt; door den vorm krijgt het zijn niveau; door de afwezigheid van rancuneus zelfbeklag ontstijgt het aan de familjariteit, waarin het onderwerp het zou kunnen terugdrijven. De poëzie van Bloem zou men zeker bekentenis-poëzie kunnen noemen, en in De Nederlaag is de diep-persoonlijke aanleiding tot menig gedicht duidelijker te onderkennen dan in welken vorigen bundel ook; maar het persoonlijke wordt hier pas navrant, doordat het zich sublimeert tot het wisselspel van illusie en desillusie; de atmosfeer, waarin deze dichter altijd den vorm vond voor het ‘gemengd bericht’ van zijn leven. Zoo zijn b.v. de twee gedichten, opgedragen aan W., voor mijn gevoel zoo bijzonder aangrijpend juist door de zonder eenig voorwendsel gebiechte berooidheid, die (toch weer!) grijpt naar een menschenhand - ditmaal een kinderhand -, de gemeenschap met het onbereikbare en onhoudbare:

 
De heillooze euvelmoed van weer en wind,
 
Het woedende verkeer, dood, ziekte, 't eigen
 
Bestel der wereld zelve - zij bedreigen
 
Het eenige wat mij aan 't leven bindt.
 
 
Hierdoor is 't, dat het hart zijn maatslag mist
 
Bij de gedachte, in de opgeschrikte nachten,
 
Aan 't kind, dat me elken dood zou doen verachten,
 
Wanneer ik hem daardoor geborgen wist.
 
 
Wat zou het duister van verraad en pijn
 
Tegen dien onbetogen zegen wegen?
 
Als ik zijn handje in mijn hand voel gelegen
 
Kan ik niets dan volmaakt gelukkig zijn.
 
 
O onmacht van het diepste, vooze spijt,
 
Dat hem mijn liefde steeds niet kan omringen
 
En engelen met flonkerende kringen
 
Tot lijfwacht stellen om zijn weerloosheid.

De desillusie, die uit een hardnekkige verbondenheid aan de illusie voortkomt, kiest bij Bloem geen ‘hemelsche’ wegen; zijn vers blijft op aarde, met al zijn heimwee is de dichter geen illusionist van een paradijs of een Elysium. Het eigene en onvervangbare van Bloems poëzie is juist, dat zij door en door aardsch verantwoord is en niet probeert te ontsnappen aan het eigen drama; zij dankt haar superioriteit aan de aanvaarding van het drama en zij put er zelfs een weemoedige vreugde uit; dat was altijd zoo, sedert Het Verlangen, dat is, nu de nederlaag volledig erkend is, wederom het geval. Ook de zinnelijke wereld lijkt volkomen verstild in deze visie; de beelden bewaren (dat bewijst hun authenticiteit) de herinnering aan de persoonlijke confrontatie waaruit zij geboren werden, maar iedere te opzettelijke nadruk door het arrogante woord is vermeden; het woord dient slechts, het is op zijn plaats en anders niet:

Een man
 
Een rood raam aan een oude gracht,
 
Een deur, die open schrijnt,
 
En een man, die even wacht
 
Eer hij in den nacht verdwijnt.
 
 
De sleetsche rug was krom
 
Gebogen onder den smaad,
 
Toen wendde hij zich om
 
Naar de geul van een gore straat.
 
 
In het duister, dat hem omving,
 
Ging hij teloor als een huis,
 
Hij werd minder dan een ding,
 
Hij verging als een geruisch.
 
 
Het hart is maar een vod,
 
Het wordt nog niet eens verkwist;
 
Vanzelf verwordt het tot
 
Bezit van een grijzen mist.

Er staan in De Nederlaag eigenlijk geen overbodige gedichten; ieder gedicht heeft een eigen accent, is, hoewel het steeds weer uit hetzelfde levensgevoel voortkomt, een zelfstandige mikrokosmos. Van ‘verbitterde eenzaamheid’ tot ‘halcyonisch geluk’ is de afstand bij Bloem niet groot, omdat in de grijze tusschensfeer de uitersten ‘teloor gaan als een huis’; de onvervangbaarheid van zijn dichterschap, dat wij bij zijn vijftigsten verjaardag als een der essentieelste momenten in de litteratuur van zijn generatie willen gedenken, hebben wij uit de nuances van die tusschensfeer te herleiden.

Dienaar der Schoonheid.

In het Naschrift bij Het Verlangen, waarin Bloem de samenstelling van dien bundel rechtvaardigt, spreekt hij o.a. ook over ‘dat zekere behagen in de woorden om de woorden zelf, dat welhaast niet één jong dichter schijnt te kunnen vermijden’. Aan dat behagen moet ik onwillekeurig steeds weer denken, als ik de poëzie van Jan Engelman lees, zooals die thans in Het Bezegeld Hart is bijeengebracht. Terwijl Bloem ten volle ontkomen is aan deze groote verleiding van den dichter door het talent ‘pur’, is Engelman na De Tuin van Eros eer gehoorzamer dan spectischer geworden jegens de woorden om de woorden zelf. Dat blijkt al direct uit de opdracht aan H. Marsman waarin ik slechts een vorm van sierlijke rhetoriek vermag te zien, voortvloeiend uit een ‘ernstigen toeleg tot begrip van wereld en leven, echter altijd op de wijze der poëzie, die hem (Engelman) voor alles gaat’, zooals het in het prospectus heet.

 
Zie toe, o Schoonheid, want ik wil niet wanklen!
 
Knoop mij den blinddoek voor 't verbijsterde gezicht.
 
Ellende wijkt, ook bij uw flauwste spranklen:
 
't Wordt stiller om mij heen, en hier is binnenlicht.

Na Perk is er, geloof ik, niet zoo principieel tot de Schoonheid gebeden als Engelman het hier doet; maar de Schoonheid verschijnt bij Engelman, anders dan bij Perk, in het zeer speciale gewaad der poëtische associatie. Engelman is een zeer reëel talent, dat blijkt ook weer duidelijk genoeg uit de beste verzen uit Het Bezegeld Hart; maar zijn dogmatische voorkeur voor de Poëzie met een hoofdletter, die de Schoonheid met een hoofdletter vergezelt, doet hem naar mijn smaak te lang verwijlen bij een genre, dat hij langzamerhand rijkelijk heeft uitgeput Het oproepen van een wereld-in-beeld door het associatieve vermogen der taal wordt door dezen dichter blijkbaar vereenzelvigd met een soort particulieren eeredienst aan de Poëzie; daarom proef ik in Engelman thans meer dan vroeger den smaak van het woord om het woord zelf, volgens de definitie van Bloem, en vooral, wanneer hij het hem zeer vertrouwde gebied der zuiver visueele associatie verlaat. Zooals de laatste bundel van Bloem mij juist als geheel overtuigt door de persoonlijkheid, die eruit spreekt zoo is het precies ook Het Bezegeld Hart als geheel, dat mij aan de persoonlijkheid van Engelman betrekkelijk onverschillig voorbij doet gaan. Ik zou verschillende gedichten uit dit boekje kunnen overschrijven, die voor Engelmans talent een voortreffelijk pleidooi zouden leveren, maar al voortlezende word ik door zijn poëtische virtuositeit niet vastgehouden. Voor deze Schoonheid althans ontbreekt mij het eigenlijke orgaan (of beter gezegd: het orgaan voor het Hoogere in deze materie ontbreekt mij) en ik laat de poëzie-‘kenners’, waartoe ik niet behoor, volkomen vrij mij daarvan een verwijt te maken.

Menno ter Braak.