Groote belangstelling voor het verleden
Nederlanders in monografieën
Casanova en Avicenna
BLIJKENS de thans verschenen boeken van het voorjaarsprogramma der uitgevers is de vraag naar litteratuur over het verleden nog allerminst geringer geworden dan eenige jaren geleden, toen prof. Huizinga in zijn ‘Cultuurhistorische Verkenningen’, een scherp requisitoir hield tegen het genre der z.g. ‘vie romancée’. Men zou momenteel zelfs kunnen spreken van een historische conjunctuur op de boekenmarkt, aangenomen, dat alle uitgaven over historische onderwerpen, die het licht zien, ook werkelijk door het publiek worden opgenomen.
Het verschijnsel is te opvallend om het onopgemerkt voorbij te gaan. Er zullen ongetwijfeld vele factoren ter verklaring van deze ‘hausse’ kunnen worden aangevoerd; zoo kan men b.v. de opleving van het nationalisme in verschillende landen als een van de belangrijkste factoren zien; maar daarmee alleen komt men er niet. Het verleden is voor den één dit, voor den ander dat; het kan een verlangen naar ontsnapping aan de harde consequenties van het heden, maar ook een poging tot verdieping van dat heden beteekenen. Meestal zal de verstrooiing wel een groote rol spelen bij de vraag naar het ‘stichtelijk-historische genre’, zooals Huizinga het noemde; maar in fascistisch geregeerde landen wordt de verstrooiing tegenwoordig gecombineerd met mystiek, en is het amusement, dat de ‘Entlarvte Geschichte’ den lezer eens verschafte, vrijwel geheel vervangen door het pleizier de geschiedenis als een parade van ideaalfiguren te zien.
De Nederlandsche uitgaven, die ik hierbij te bespreken heb, zijn echter een symbool gebleven van den Nederlandschen volksaard, die wel van idealiseeren houdt, maar minder van ‘Schwärmerei’ en mystische zelfbegoocheling. Gode zij dank heeft de liefhebberij voor het historische hier te lande nog niet het gevaarlijke karakter aangenomen van een vlucht voor het heden in een hol-romantisch verleden; het historische is in de meeste dezer boeken en boekjes slechts bestemd om een ‘leeken-lezer’ bekend te maken met de menschen en verhoudingen van eeuwen, die achter ons liggen.
* * *
Ik noem hier in de eerste plaats de Zeer Aenmerkelijke Reysen van Jan Erasmus Reyning door David van der Sterre, bewerkt door L.C. Vrijman. Het verhaal van dezen Reyning behoort tot de uitgebreide litteratuur van de Nederlandsche zeevaart tusschen 1650 en 1700. Reyning was een avonturier, die allerlei functies aan boord bekleed heeft, van scheepsjongen af tot kapitein toe; zijn levensloop is in hooge mate romantisch, en toch in menig opzicht representatief voor het zeemansleven van die dagen.
D. van der Sterre, die in 1691 het relaas van Reynings avontuur in druk deed verschijnen, was arts te Willemstad op Curaçao; maar omdat zijn stijl verre van schitterend was, raakte zijn boek in vergetelheid. De heer Vrijman heeft het thans bewerkt en is er ongetwijfeld in geslaagd om er een boeiende historie van te maken; aangezien het origineel mij onbekend is, kan ik niet in vergelijkingen treden, maar ik neem aan, dat de bewerker zich aan den oorspronkelijken tekst in hoofdzaak gehouden heeft. Juist als document, en zonder overbodige franje, spreken deze getuigenissen het sterkst; van romanceeren is hier geen sprake, zoodat de lezer tegenover de feiten zelf wordt gesteld.
De fa, van Kampen te Amsterdam, die ook de reeds aangekondigde reeks ‘Patria’ (vaderlandsche cultuurgeschiedenis in monografieën) uitgeeft, heeft dit boek bijzonder fraai en eenvoudig verzorgd. Er staan tal van curieuze illustraties tusschen den tekst.
* * *
Een soortgelijke tendens kan men bespeuren in de reeks biografieën, die H.P. Leopolds Uitg. Mij. te 's-Gravenhage thans laat verschijnen. Biografieën van ‘beroemde mannen’ in betrekkelijk beknopt formaat, maar (blijkens de drie verschenen nummers) niet bedoeld als romantische verhaaltjes met een ‘fabel’ en een historischen ‘achtergrond’, hebben m.i. meer recht van bestaan dan de oppervlakkige verdichtsels, tegenwoordig ook bijzonder in de mode, waarin men de goedkoope fantasie als een ergelijk toevoegsel aan de historische stof ervaart. Deze boekjes hebben daarentegen het kenmerk van de echte biografie; min of meer berustend op compilatie natuurlijk, en niet bestemd voor den wetenschappelijken onderzoeker, maar toch geenszins populair in den slechten zin van het woord, en zelfs niet in den nationalistischen hoeratoon, al is er op den omslag vrij kwistig met rood-wit-blauw gewerkt.
Johan van der Woude heeft den ‘consequenten koopman’ Coen voor zijn rekening genomen. De historicus van het vak zal in zijn monografie misschien niet al te veel nieuws ontdekken, maar Van der Woude heeft de stof zeer overzichtelijk geordend en zonder te veel ‘hineininterpretieren’ bondig verteld. Hij begint nog wat romanceerend: ‘In den heeten middag sloeg het zonlicht verblindend neer op de gladde zee. De warmte wasemde terug’ etc. etc.; maar geleidelijk aan verdwijnt deze tweeslachtigheid. Van der Woude teekent Coen objectief, en ‘diverse aureolen, in de vaderlandsche geschiedenisboekjes kwistig om de persoon van Coen gegroepeerd (?), zal men er tevergeefs zoeken’, zooals hij zelf in een (overigens ietwat inconsequent) naschrift zegt. Coen is hier dus geen held; de schrijver verklaart eigenlijk weinig sympathie voor hem te hebben. Hij wòrdt ook geen held, zelfs geen tragische figuur, zooals in Slauerhoffs ten onrechte nog nooit gespeelde en te weinig gelezen tooneelstuk; daartoe reikt Van der Woudes scheppend vermogen niet. Maar een ‘verhaal van Coens leven’ is het zeker, en de schrijver heeft zich, blijkens zijn naschrift, niet oorspronkelijker voorgedaan dan hij, in dit soort werk, kan zijn.
* * *
Aan Constant van Wessem viel de taak ten deel De Ruyter in dezelfde serie te behandelen. Hij verstaat zich best op dit soort werk, dat blijkt ook weer uit deze biografie, die nog minder romanceerende elementen vertoont dan die van Johan van der Woude. Van Wessem geeft een getrouw relaas van het bewogen leven van De Ruyter en bovendien een portret van deze stugge figuur, waarop hij ten voeten uit geschilderd staat. Ook deze studie is geen diepgaand onderzoek en geen verbijsterende psychologische analyse van De Ruyters karakter, maar een verdienstelijke, eenvoudig vertelde schets, bestemd voor den historisch ongeschoolden lezer. Alle overdrijving ontbreekt, op het heroïsche wordt niet meer de nadruk gelegd, dan door het verband gerechtvaardigd kan worden. Dit stemt te meer tot voldoening, nu er telkens menschen opduiken, die ook den zeer eenvoudigen en zeer menschelijk-beperkten De Ruyter tot een symbool trachten op te blazen.
* * *
De biografie van Oldenbarnevelt, den staatsman, levert uiteraard meer complicaties op dan die van den koopman en den zeeman. Toch heeft Theun de Vries zich hierdoor niet laten ontmoedigen, en zijn studie over den raadpensionaris in de reeks van Leopold is zeker de belangrijkste van de drie. Niet alleen om het materiaal, maar ook om de wijze van bewerking. Er is over Oldenbarnevelt niet weinig geschreven, dat De Vries, blijkens zijn bibliografische opgave, goed verwerkt heeft; maar ook de poging tot karakteristiek is in dit boekje het persoonlijkst. De auteur teekent zijn personage als een Geus, die het Geuzendom verloochende, als een belijder van het Calvinisme, die trachtte als een humanist te leven, als een man van klare kennis, maar in geldzaken hypocriet. ‘Wij kunnen hem, met Fruin, in vele opzichten bewonderen; hem liefhebben kunnen wij niet.’
Aan de drie deeltjes is een lijst van de voornaamste jaartallen, die de overzichtelijkheid vergroot, toegevoegd. Zonder op de vak-critiek te willen vooruitloopen, die het hare te zeggen zal hebben over deze onderneming, meen ik te mogen constateeren, dat de opzet sympathiek is, aangezien de critiek niet is opgeofferd aan de mythe.
* * *
Op een heel ander historisch chapiter brengt ons de vertaling van een gedeelte van Casanova's mémoires, die in een aangename uitgave verschenen is bij A.A.M. Stols te Maastricht (Mijn Avontuur in Holland).
Het betreft hier de twee episodes uit het leven van den befaamden avonturier, die met ons land verband houden, en die daarom door H.C. van Houten en F.C. van Houten - v.d. Looy v.d. Leeuw in uitstekend Nederlandsch zijn overgebracht. Het boek is werkelijk bijzonder amusant, en het heeft het voordeel, dat het niet te veel geeft van Casanova, die op den duur, met al zijn levenservaring en verteltalent, toch wat monotoon wordt. Hij is echter een voortreffelijk memorialist, als men hem neemt, zooals hij is (onbeschaamd, zonder veel voorwendsels, zonder respect in zijn portretten), en zijn belevingen in het achttiende eeuwsche Holland laten zich best uit het geheel van zijn herinneringen lichten. De koopmansgeest, die door den verleider en magiër wordt bespeeld als een gewillig instrument, komt in deze bladzijden vermakelijk uit. De vrouw, die in deze episode Casanova's belangstelling heeft, is de Amsterdamsche patriciërsdochter Esther Hope, die in het defensief tegen den beroepsverleider echter de noodige energie betoont.
Dr J.F. Otten heeft een instructieve inleiding voor dit boekje geschreven, en verklarende noten (waarom niet aan den voet van de pagina, maar achterin?) toegevoegd.
* * *
Terwijl in de tot dusverre besproken geschriften aan de neiging tot romanceeren vrijwel geen concessies zijn gedaan, heeft dr P.H. van der Hoog zich in zijn boek Ik, Ibn Sina meer vrijheid veroorloofd. Hij heeft tot onderwerp gekozen het leven van den Arabischen medicus en wijsgeer Ibn Sina, in het algemeen meer bekend onder den verlatiniseerden naam Avicenna. Deze Avicenna behoort tot de merkwaardigste figuren niet alleen in de geschiedenis der geneeskunde (naar ik op gezag van dr. van der Hoog aanneem, want deze verdienste kan ik uiteraard slecht beoordeelen), maar ook in de geschiedenis der philosophie. Zijn ideeën anticipeeren op de latere ontwikkeling der scholastiek; als men bedenkt, dat Avicenna geboren werd in 980 en in 1037 stierf, dan kan men zich bij benadering voorstellen, hoe deze man ‘den tijd vooruit was’.
Ik behoef den lezer van dit blad niet te onthullen, dat dr Van der Hoog een zeer goed verteller is, ook in dit boek over Ibn Sina. Ik betreur alleen één ding toch, in laatste instantie: dat dr Van der Hoog zijn van veel bronnenstudie getuigende publicatie in den vorm van een ik-roman heeft gegoten. Ibn Sina wordt nu sprekende ingevoerd, terwijl hij, in dezen vorm, nooit gesproken heeft, en terwijl hij, aan den anderen kant, toch niet in een zelfstandige romanfiguur wordt omgeschapen. Dat geeft iets tweeslachtigs aan dit overigens zoo leesbare werk, waaraan men kan merken, dat de auteur zeer vertrouwd is met de dingen, waarmee hij zich bezig houdt; wanneer Huizinga zich tegen de ‘vie romancée’ richt, dan heeft hij stellig in de eerste plaats het oog op juist deze tweeslachtigheid: de lezer, die alleen om het verhaal leest, zal er niets van merken, maar iemand, die zich voor Avicenna interesseert, omdat hij Avicenna was, zou het dr Van der Hoog allerminst euvel hebben geduid, wanneer hij deze populariseerende tendens had vermeden. De proloog, die aan de eigenlijke ‘mémoires’ van Ibn Sina voorafgaat, en waarin een overzicht wordt gegeven van zijn beteekenis vooral als baanbreker der medische wetenschap, laat de vertelcapaciteiten van dr Van der Hoog, ook zonder geromanceerd ik, duidelijk genoeg uitkomen; hij had dezen ongedwongen verhaaltrant gerust ook in de rest van zijn boek kunnen volhouden.
Dit bezwaar zou ik niet naar voren hebben gebracht, wanneer ik in dit werk niet zeer veel belangrijks had gevonden, dat de moeite van het lezen volstrekt waard is. De Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij te 's-Gravenhage heeft de uitgave royaal verzorgd, Dickhoff heeft de knappe illustraties gemaakt, die het romanceerende karakter echter onderstrepen.
M.t.B.