Werumeus Buning in de voetspoten van Jac. P. Thijsse
Hoe men door woorden honger kan krijgen
J.W.F. Werumeus Buning, Ik zie, ik zie, wat Gij niet ziet. - (Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam '37)
VOOR de jeugd van een generatie, waar ook schrijver dezes toe behoort, is de koek van meer dan gewone geestelijke beteekenis geweest. Ik bedoel n.l. de koek van Verkade, die door ons niet zoozeer werd gewaardeerd om de qualiteit van het materiaal, dat in het eetbare deel verwerkt was, als wel om de plaatjes, die er in papiertjes gewikkeld bij werden verpakt. Deze plaatjes kon men ruilen, zoodat een album van Verkade de koek automatisch in geestelijke acrobatiek omzette.
Maar deze reclame alleen zou de Verkades albums niet tot zulk een evenement in het kinderleven dezer generatie hebben gemaakt. Het was voor alles de schrijver Jac. P. Thijsse, die door zijn onnavolgbare manier van vertellen een school van duizenden koek-consumenten heeft weten te vormen. Een tijdlang ben ik evenzeer afhankelijk geweest van de werken van Jac. P. Thijsse als tien jaar later van die van Multatuli; Thijsse was mijn afgod, hij vormde voor mij de natuur, hij dramatiseerde de planten, waarover hij schreef, tot geheimzinnige mysteriën, en later, toen hij lente, zomer, herfst en winter had afgewerkt, dramatiseerde hij ook het landschap: bosch en hei, blonde duinen, bonte wel. Zelfs waagde ik het met den schepper dezer wereld in correspondentie te treden; en hij had de goedheid, te antwoorden, terwijl hij zelfs plaatjes insloot! Het hoogtepunt van ontroering, tevens het eerste ‘plaisir de se voir imprimé’, was het moment, toen ik in ‘Bonte Wei’ mijn naam ontdekte, die de groote en onbereikbare Thijsse in den tekst had neergeschreven naast een zekeren Tjeerd en een zekere Guurtje, de een uit Aarlanderveen, de ander uit Hello; het mystieke gevoel tot de officieele Thijsse-gemeente te behooren, met Thijsse te hebben mogen communieeren in de bonte wei, was voor mij een sensatie van den eersten rang.
Deze persoonlijke herinnering diene om te verklaren, hoe het komt, dat ik mij tegenover Verkades albums volkomen partijdig verhoud; ik kan geen objectief oordeel vellen over den stijl van Jac. P. Thijsse, want iederen zin uit deze evangeliën dronk ik destijds in als een stuk heilsleer. Het was meer de man, die vertelde, dan de natuur zelf, die mij aantrok; Thijsse bezat de gave om van de natuur een persoonlijk gekleurd avontuur te maken; hij voerde zelfs eens, als ik mij wel herinner, een personage in, dat hij betitelde als ‘de Mater’, zonder dat het mij duidelijk werd, wat hij daarmee bedoelde (waarschijnlijk was het zijn vrouw, zeggen latere conclusies), maar juist de bovenaardsche onduidelijkheid van dit wezen imponeerde als het groote avontuur par excellence. Het was de onduidelijkheid van een sprookjeswezen of van een engel, waarvan een kind immers ook niet weet, of ‘hij’ mannelijk dan wel vrouwelijk gedacht moet worden.
Sedert het verschijnen van de Verkadesalbums hebben andere firma's het idee nageaapt, maar een Thijsse is ‘einmalig’, en naar die albums heb ik nooit omgekeken. Men kan niet God dienen en den Mammon, en Thijsse was - ik moet het ronduit bekennen - mijn afgod. Als hij deze regels ooit onder oogen krijgt, zal hij er de dankbaarheid van een geloovige, die door zijn Opperwezen nooit teleurgesteld werd, nog uit kunnen proeven.
‘Ik eet, ik eet, wat gij niet eet’.
Tegenover het ‘album’ van J.W.F. Werumeus Buning, getiteld ‘Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet’, sta ik, hoewel het zonder ruilplaatjes is, evenmin objectief, want het heeft mij den onvergetelijken stijl van Thijsse weer in herinnering gebracht. Buning verstaat, precies als Jac. P., de kunst om het landschap, dat hij bezoekt, te dramatiseeren. Hij schrijft natuurlijk met een ietwat ander accent dan Thijsse, maar hij doet het zeker niet minder knap. Hij heeft een scherp oog voor de kleur, een scherp gehoor voor de anecdote, die de kleur kan verlevendigen, maar bovenal: hij weet het landschap zoo smakelijk te maken, dat men er honger van krijgt. In zekeren zin is het dus jammer, dat de koek in deze symphonie ontbreekt.
Buning heeft den naam, dat hij uitstekend kan koken, en booze tongen beweren zelfs, dat zijn poëzie onder invloed dier zusterkunst is geraakt. Wat dies ook zij, de culinaire genoegens spelen in menige publicatie van Buning een rol, en ook in dit ‘album’ over het Nederlandsche landschap. Men leze b.v. een passage als deze over Limburgsch eten aandachtig:
‘Zilveren blauwe forel, versch uit het water; ham, niet flenterdun van de machine, maar volop van het been gesneden, eerlijke bloedworst en balkenbrei, oprechte pannekoeken met appelen en spek, ossenhaas op zijn Limburgsch met beste pataters, de Limburgsche malsche kip op haar eigenst, de omelet op haar gaafst en gulst, en de Limburgsche kaas, voor wie ze niet vreest, op haar best. Ik spreek u niet van de geestrijke vochten (maar hij spreekt er toch van. - M.t.B.); een Hollandsch glas bier is kinderspel bij een Maastrichts oud bruin, waar men haast een glas wijn voor staan laat, en wie heeft ooit beter een Bourgogne gekelderd dan de Limburger en de Luikenaar?’
De man, die dit schreef, is inderdaad zijn roeping misgeloopen; hij had kok moeten worden, of bottelier, want hij weet reeds door woorden zijn gasten te laten watertanden. En dan verbaast men er zich nog over, dat de poëzie van Buning ‘volksch’ is geworden! Het is, men kan het uit dit charmante boek concludeeren, de volkschheid van de jus, de zwezerik en de zeer oude jenever; alle zintuigen zijn hier in hooge mate afhankelijk geworden van het smaakorgaan, zoodat de smaak zich zelfs in het gebied der woorden oppermachtig heeft verklaard. Want ook daar, waar Buning niet over eten en drinken schrijft, watertandt men van zijn beschrijving; hij dramatiseert zijn Limburg, zijn Gelderland, zijn Friesland in den allerletterlijksten zin smakelijk. Dit culinaire accent onderscheidt hem van Thijsse, die minder Rubensachtig, Calvinistischer uit zijn oogen keek. Buning is de Rubens der landschapsjournalistiek; hij is in dit genre niet te verbeteren. Gemoedelijk brengt hij u in contact met de schimmen van Claudius Civilis en de heeren van Hoensbroek, die hem even ‘smakelijk’ voorkomen als het meel of de boonen, waar hij elders zoo zinnestreelend gewag van maakt. Ook het verleden is bij Buning een aangelegenheid van het diner: het apéritief, waarmee men de maag prikkelt om het heden des te smakelijker te kunnen verteren.
Misschien zal Buning de afgod worden van een generatie, die geen Verkade-albums meer heeft? Ik hoop het voor hem, hij heeft er in ieder geval de eigenschappen voor. De uitgever Querido heeft zijn reizen door Nederland bovendien zoo royaal en smakelijk uitgegeven, dat niets van dezen vaderlandschen maaltijd verloren gaat. Alleen de plaatjes mis ik, want de fraaie foto's, die den tekst illustreeren, kan men niet ruilen; en het ruilen is bij dezen vorm van eeredienst moeilijk te vervangen door culinaire uitwisseling....
M.t.B.