Een bij uitstek strijdbaar begrip
Cynisch overwicht
R. Blijstra, Aanslag. (P.N. van Kampen & Zn. Amsterdam z.j.)
IEDER BETOOG, dat in een bepaald milieu door bepaalde menschen gehouden wordt, berust op een stilzwijgende afspraak, dat men elkaar, door sommige begrippen als vanzelfsprekend te gebruiken, den weg tot onderling verstaan op aangename manier zal bekorten. In deze afspraken vindt men de mogelijkheid om elkaar te ‘be-grijpen’, maar ook de mogelijkheid, om elkaar begrip te onthouden, d.w.z. principieele botsingen te vermijden op een terrein, waar men die botsing niet wenscht. De tweeledigheid, die uit deze eigenaardigheid der woorden in het betoog duidelijk naar voren komt, bepaalt het karakter der omgangstaal: zij deelt mee, maar camoufleert tevens door bekend te veronderstellen, wat juist het meest problematisch zou kunnen worden.
Zoo wordt in beschouwingen over boeken dikwijls het begrip ‘rang’ ingevoerd. Men spreekt van eerste-, tweede-, derderangsschrijvers, en soms vindt men in critieken nauwkeurig vermeld, dat deze of gene auteur tot den vijfden of zevenden rang behoort. Natuurlijk dient hier het begrip om een waardeering in litteraire zaken te rechtvaardigen; verzwegen is bij voorbaat aanwezig een standpunt, of beter nog: een middelpunt, van waaruit men de tickets voor de verschillende rangen uitdeelt. Op den eersten rang zit hij, die het meest het ideaal van den criticus benadert, op den tweeden wordt hij ondergebracht, die wel is waar qualiteiten heeft, maar door enkele ‘afwijkingen’ onmogelijk tot het volle licht kan worden toegelaten, op de galerij bergt de criticus alles op, waaraan hem op grond van zijn middelpuntsbepaling niets gelegen is. De vergelijking met een schouwburg gaat in dezen vrijwel op; het rangprincipe gaat uit van de veronderstelling, dat men op den eersten rang (fauteuil d'orchestre) het meeste opvangt van het ‘licht’, waarvoor men zijn entree betaald heeft. Het is dus een bij uitstek neo-platonisch principe; de litteraire wereld wordt door deze beeldspraak in kaart gebracht als een wereld met ‘trappen’ en ‘graden’ van volmaaktheid, terwijl stilzwijgend wordt aangenomen, dat het volmaakte in deze materie de rangorde der verschijnselen doorstraalt; naarmate men verder weg zit, dringt het licht minder sterk door en wordt de duisternis grooter.
Het subjectieve rangbegrip.
Ik behoef er dus nauwelijks op te wijzen, dat het rang-begrip allerlei stilzwijgende afspraken over de plaats van het centrale ‘licht’ veronderstelt. Omdat hij echter niet altijd weer zijn heele begrippenwereld van de fundamenten af kan opbouwen, laat de criticus die stilzwijgende afspraken meestal maar blauw-blauw; hij spreekt van eersterangsschrijvers en zesderangsschrijvers, alsof iedereen precies wist, wat hij daarmee bedoelde. Het gevolg is, dat diverse critici elkaar met hun diverse rangbegrippen bestoken; bij den één is een schrijver eersterangs, die bij den ander op het schellinkje moet plaatsnemen. En daartegen is ook in het geheel geen bezwaar, als men zich van te voren afdoende rekenschap heeft gegeven van de betrekkelijkheid van deze rangbepaling. Het rangbegrip is een bij uitstek strijdbaar begrip; het vertolkt iemands gansche levensbeschouwing, geprojecteerd op de voortbrengselen van anderen; den rang, dien de criticus aan anderen toekent, kan hij slechts aan zijn eigen inzichten over de waarde van het geschrevene ontleenen.
Een concreet voorbeeld. Arthur van Schendel heb ik hier meermalen gequalificeerd als een schrijver van den (aller-)eersten rang. Daaruit kan men dus afleiden, dat ik Van Schendel beschouw als een auteur, die in zijn stijl vrijwel geheel door het ‘licht’ en bijna nergens door de ‘duisternis’ wordt bepaald. Hetgeen dus ongeveer op het volgende neerkomt: in de literatuur beschouw ik als de hoogste norm den schrijver, die niets veinst, dat hij niet volkomen verantwoorden kan, die (geheel afgezien dus van zijn verdere inzichten, onderwerpen en probleemstellingen) er in slaagt, mij te overtuigen van een zoo absoluut mogelijke zuiverheid en voornaamheid. In den stijl van Van Schendel is niets ‘would-be’; zelfs waar hij mij koud laat, erken ik nog zijn meesterschap. Er zijn auteurs van den tweeden rang, die mij misschien meer boeien dan Van Schendel, en die mij toch geen oogenblik doen vergeten, dat zij den eersten rang niet halen, en nooit zùllen halen. Het rangbegrip valt dus volstrekt niet samen met de persoonlijke geinteresseerdheid aan des schrijvers problemen; het kan er zelfs lijnrecht mee in strijd zijn; het houdt een waardeering in, die tot de verhouding van het moreel overwicht herleid moet worden.
Uit dit eene voorbeeld moge blijken, dat ik aan het rangbegrip zeker geen volstrekte objectiviteit toeken. Integendeel: het is een van de allersubjectiefste begrippen, die een mensch zich kan scheppen, en het kan voortdurend alleen dan au sérieux worden genomen, wanneer men de plaats, waarop de criticus staat, mede in het geding betrekt. Zijn opvatting van menschelijke waardigheid is hier onmiddellijk in het spel begrepen; verzwegen staat een ideaal van zuiverheid en hoogheid op den achtergrond, waarvoor men hem steeds ter verantwoording moet kunnen roepen. Trekt hij zich dan terug achter een schijn-objectiviteit, dan is ook zijn rangbepaling schijn; want in zijn eersterangs-schrijver verdedigt hij de waarden, die hem het dierbaarst zijn, verdedigt hij ook den kunstenaar, zooals die zich volgens hem het zuiverst verhoudt tot de wereld, verdedigt hij, kortom, den stijl als een kenmerk, dat interessantheid, knapheid, ‘l'art pour l'art’ en andere geenszins te versmaden dingen te boven gaat. Daarom noem ik het rangbegrip in de litteraire critiek (zooals ook daarbuiten) een bij uitstek strijdbaar begrip, dat, mits zonder objectieve illusies toegepast, ook bij uitstek geschikt is om de ‘laatste instantie’ der waardebepaling te vertolken. Wel verre van het om zijn subjectiviteit te verwerpen, moet men het om zijn permanente aanvechtbaarheid in eere houden; want wààr het wordt aangevochten, wordt ook de weerbaarheid van hem, die het heeft geformuleerd, op de proef gesteld.
Verdienstelijke tweede rang
Deze tamelijke uitvoerige inleiding moet dienen om den lezer een auteur voor te stellen, dien ik beschouw als het type van den verdienstelijken schrijver van den tweeden rang. (Misschien wil iemand hem op den derden rang plaatsen? ik laat het voorloopig in het midden, omdat het er mij hier niet om te doen is, een hiërarchie van klapstoelen op te bouwen, maar het onderscheid tusschen den eersten en de overige rangen aan te duiden). Niet zonder opzet noem ik hier dezen schrijver, R. Blijstra, na Van Schendel, aangezien dezelfde Blijstra eens heeft gepoogd te argumenteeren, dat Van Schendels Hollandsch Drama door ongeveer iedere Hollandsche dame geschreven had kunnen zijn; een bewijs, dat Blijstra's rangbegrip althans precies het tegengestelde is van het mijne. Nu ik zijn roman Aanslag gelezen heb, is het mij trouwens volkomen duidelijk, waarom Blijstra zoo over Ven Schendel moest oordeelen (volkomen te goeder trouw waarschijnlijk); iedere eigenschap van wat ik een eersterangsboek noem ontbreekt n.l. aan dit spannende verhaal, dat toch zeker niet onverdienstelijk is gecomponeerd en bovendien verraadt, dat Blijstra geen kitsch-auteur is, noch zelfs een schrijver, die zich tevreden stelt met een eenvoudige historie van een D-trein, waaraan de anarchisten een vrachtje dynamiet in den weg hebben gelegd. Hij wil meer zijn dan dat; dat men merkt, dàt hij zulks wil, is het eerste argument tegen zijn eersterangs-auteurschap. Een schrijver van detective-verhalen kan n.l. in zijn soort aanspraak maken op den eersten rang, in zijn soort; wanneer hij precies datgene weet te realiseeren, waarop hij doelt, wanneer hij, met andere woorden, in de sfeer van het spannende avontuur en de onontwarbare, doch eindelijk ontwarde complicatie een maximum aan avontuur en complicatie door zijn stijl weet te suggereeren, dan heeft hij meer aandeel aan het ‘licht’ dan de man, die geen moeite spaart, om zich diepzinniger en gewichtiger voor te doen dan hij in werkelijkheid is. Maar Blijstra, die een aanslag van anarchisten en een trein vol toevallig samengekomen individuen tot onderwerp kiest, wil zich geenszins tot het avontuur beperken; hij wil den lezer een blik gunnen in de zielen dier treinbewoners en vooral in de psyche van zijn hoofdpersoon, den ‘terrorist’ Casimir Doncel, aan wien is opgedragen den trein, waarin de minister reist, te begeleiden om het slachtoffer van den toekomstigen aanslag te observeeren.
Nogmaals, hij wil dat; en aangezien hij over een zekere scherpzinnigheid beschikt, lukt het hem dikwijls, hoewel de opzettelijkheid merkbaar blijft, zijn personages scherp te belichten, door met een enkel detail hun menschelijke beperktheid te onthullen. Blijstra is iemand, die zich niets wijs laat maken over bepaalde dingen, en vooral niet over ‘min of meer sexueele liefdesbetuigingen’, zooals hij het zelf ergens noemt; hij (of liever zijn held Casimir Doncel, die, dunkt mij, sterke autobiographische trekken moet vertoonen) is beland in het cynische stadium, dat men bereikt, nadat men zijn idealen van het gymnasium verloren heeft. Als meer cynici pur sang, heeft hij een kant van scherpzinnigheid en een kant van platvloerschheid; scherpzinnigheid en platvloerschheid zijn zelfs zoo onafscheidenlijk in zijn stijl verbonden, dat men ze onmogelijk uit elkaar zou kunnen halen, zonder den heelen Blijstra te vervalschen. Scherpzinnige platvloerschheid of platvloersche scherpzinnigheid: het hangt er van af, waarop men den nadruk wil leggen, maar dit mengsel is volgens mij typeerend voor den tweeden rang (alle verdiensten van dien rang inbegrepen).
Een terrorist zonder terrorisme.
Legt men den nadruk op de scherpzinnigheid, dan kan men wijzen op allerlei gevatte observaties, die Casimir Doncel tijdens zijn treinreis over zijn medepassagiers maakt; hij laat zich niets wijsmaken omtrent de bedrieglijke maskers van het burgerlijk fatsoen, waarachter de dames en heeren zich verbergen; hij begrijpt, dat geldzucht en paringsdrift regeeren over mannen met keurige pakken, en dat de vrouwen zich ‘op prijs houden’, als het er om gaat, de bovengenoemde heeren te beheerschen. Maar legt men den nadruk op de platvloerschheid, dan ontdekt men in den stijl van Blijstra al heel gauw het element ‘would-be’. Weer zooals bij meer cynici, is zijn visie op het menschdom vrijwel geheel bepaald door een sterk gevoel van minderwaardigheid; het cynisme is één van de middelen om die minderwaardigheid te compenseeren, aangezien de cynicus zich door zijn weigering om aan idealen te gelooven een tegenwicht schept, dat hij zelf ervaart als een overwicht over de zwakken van geest, die de dingen niet bij den waren naam durven noemen. Blijstra verdedigt zich tegen het minderwaardigheidsgevoel tegenover de vrouwen en tegenover de rijken door zijn bijzonder soort cynisme; men zou zijn Casimir Doncel kunnen karakteriseeren als den cynisch geworden kantoorklerk, die zichzelf voortdurend ziet handelen en hoort denken, maar steeds met iets van den parvenu-toon, die niet volkomen echt aandoet. Het gevatte in Casimirs overwegingen en gesprekken wisselt af met bravoure; de eenvoudigste ontmoeting met Mirna, de vrouw, die hem eigenlijk niet wil, en met Nini, de vrouw, die hij eigenlijk niet wil, worden begeleid door philosophische bespiegelingen over de liefde tusschen de sexen, waarbij ‘cosmisch’ en ‘metaphysiek’ nog niet de sterkste adjectieven zijn. Men voelt hier, hoe de auteur zich een overwicht wil scheppen door de theorie, maar men voelt ook, hoezeer hij nog dupe is van de sexueele bekoringen, die hij met de onvervaardheid der cynische broeders ter sprake brengt. De vrees om voor dupe te worden aangezien van de vrouw (en elders van het geld) is bij Casimir Doncel zoo overheerschend, dat hij iedere verhouding tot de reizigers in den trein onder het aspect van vrouw en geld tracht te begrijpen, om er zoodoende baas over te worden.
De ‘stijlzwakte’ of tweederangsheid van Aanslag komt dan ook vooral uit in het feit, dat Blijstra ons wil laten gelooven, dat Casimir een revolutionnaire samenzweerder is, zij het dan ook uit rancune. De idee van den aanslag, die hier wel degelijk met dynamiet (dus niet met een zweepje en een begeleidend persfotograaf) wordt beraamd, komt uit dezen roman evenmin naar voren als de mentaliteit van den terrorist. De psychologie van het terrorisme, van het verzet om het verzet en het geweld om het geweld, is ook niet bepaald een gemakkelijk onderwerp; dat is echter geen excuus voor het feit, dat de terrorist van Blijstra geen terrorist is, en zeker geen terrorist.... van den eersten rang.
Menno ter Braak.
Korte inhoud van het besproken boek
Casimir Doncel heeft van de anarchisten, tot wier partij hij behoort, opdracht gekregen om mee te reizen met den trein, waarin de minister, dien men door een aanslag van het leven wil berooven, heeft plaatsgenomen. Hij moet zich van de gedragingen van het slachtoffer op de hoogte houden, opdat het dynamiet niet vergeefs zal ontploffen. Maar in den trein ontmoet Doncel, behalve vele andere menschen, die niet weten welk lot hun wacht en leven, alsof zij niets ernstigs te duchten hadden, de actrice Mirna, de vrouw, van wie hij houdt, maar die zijn liefde nauwelijks meer beantwoordt; hij ontmoet verder Nini Delfosse, het gewillige lieve meisje, dat hem als complement dient voor de weerbarstige Mirna. Wanneer hij eindelijk beseft, dat het gevaar vlakbij is, tracht hij Mirna nog te bewegen bij een tusschenstation den trein te verlaten, maar zonder succes. Hij doet den sprong uit den wagon, waarbij hij zijn been breekt; gealarmeerd door dien sprong, trekt iemand aan de noodrem; de trein wordt tot stilstand gebracht en het dynamiet ontploft juist, voordat het noodlottige viaduct gepasseerd wordt.