De Prijzen der Maatschappij

Henriette van Eyk kruipt door het oog van een naald
Bekroning van ‘Vrouwenspiegel’ een gelukkige keuze

DE MAATSCHAPPIJ der Nederlandsche Letterkunde heeft gisteren weer haar groote ‘publiciteitsdag’ gehad. Het geheele jaar sluimert zij, althans voor het oog der profane menigte maar in Juni wordt Doornroosje gekust door den prins der prijzen, en de eeuwenoude slaapster ontwaakt, rekt zich, geeuwt, zendt eenige knipoogjes en booze blikken uit.... om daarna weer in te slapen tot den volgenden Junidag.

Zij die gepasseerd werden

Zoo heeft zij ditmaal haar Van der Hoogt-prijs toegekend aan Henriette van Eyk, de schrijfster van ‘De Kleine Parade’, ‘Gabriël’ en andere boeken. Een keuze, waarmee men weer eens kan bewijzen, dat de Maatschappij geen gelegenheid voorbij laat gaan om den werkelijken candidaat voor zulk een onderscheiding (aangenomen, dat het een onderscheiding is) te passeeren. Het is immers evident, dat maar één auteur dit jaar ‘symbolisch’ in aanmerking had kunnen komen: S. Vestdijk. Deze schrijver, die zich enkele jaren geleden heeft ontwikkeld tot den veelzijdigsten litterairen kunstenaar van zijn generatie niet alleen, maar van de geheele Nederlandsche levende letterkunde, die als romanschrijver, dichter en essayist zijns gelijke niet vindt, die een oeuvre achter zich, heeft, waarvan zelfs zijn tegenstanders langzamerhand de beteekenis gaan inzien.... deze schrijver was de symbolische man geweest voor den Van der Hoogt-prijs. Met onovertrefbaar gemis aan gevoel voor symboliek heeft de Commissie voor Schoone Letteren hem genegeerd. En eveneens heeft zij twee andere candidaten, die men ook eerder zou kunnen noemen dan Henriette van Eyk, al is hun werk niet te vergelijken met dat van Vestdijk, blijkbaar niet prijshoudend geoordeeld: Jeanne van Schaik-Willing en F. Bordewijk. Door de aanbeveling van de eerste had de commissie een voor het beste specifiek-vrouwelijke proza representatieve figuur in het licht gesteld (ook al is haar laatste roman ‘Nachtvorst’ zeker niet haar beste boek); door het voordragen van Bordewijk had zij den auteur van ‘Bint’ en ‘Rood Paleis’ een der zeldzame vertegenwoordigers van een fantastisch-grotesken stijl hier te lande, recht laten wedervaren. Naast deze drie mogelijke candidaten is Henriette van Eyk, ook al heeft zij een aardigen ‘Gabriël’ op haar lijst staan, onherroeplijk een mindere godheid. Zij heeft één bepaald stijlprocédé, waarop zij zeker patent mag nemen, aangezien zij het uitgevonden heeft, maar een groot schrijfster is zij zeker niet. Wanneer er niemand anders te bedenken ware geweest, zou men haar bekroning kunnen begrijpen, maar in dit geval doet deze ietwat pijnlijk aan, ook al onderwerpt mevr. van Eijk, zooals de commissie in haar motiveering zegt, ‘de gemeenzame vormen der schrijftaal.... aan een leuke en, hopen wij vruchtbare kritiek’ en ook al heeft zij, volgens hetzelfde stuk ‘een teeder gevoel voor al wat kan worden aangeduid als scharminkel.’ De voorkeur van de commissie voor ‘leuke kritiek’ en voor een ‘scharminkel’ kan ons, alle leukheden en scharminkels ten volle apprecieerend, toch niet overtuigen van de superioriteit dezer kenmerken als criteria bij een bekroning.

Blijkbaar is dat door de grootst mogelijke minderheid van de vergadering, die sedert verleden jaar door stemming over het lot van den Van der Hoogt-prijs moet beslissen, ook zoo gevoeld. Met 43 stemmen voor, 39 tegen en 1 blanco is mevr. van Eijk door het oog van een naald gekropen, nadat bovendien een tamelijk zonderlinge eerste stemming, waarbij het advies van de commissie zelfs verworpen werd, was voorafgegaan. Overtuigd van de juistheid der bekroning is dus zelfs nauwelijks de Maatschappij der Ned. Letterkunde zelf!

Bekroond, maar toch beknord

Heel wat gelukkiger is de Commissie tot toekenning van den Wijnaendts Francken-prijs geweest, die het essay ‘Vrouwenspiegel’ van mevr. dr A.H.M. Romein-Verschoor den eerepalm toekende. Mevr. Romein was, blijkens het zeer uitvoerige rapport dezer Commissie, in de eerste plaats zoo gelukkig geen ‘mephistophelische’ trekken te vertoonen, zooals het tweede gezicht van zeker jongmensch, dat door de vroede vaderen bij deze gelegenheid eens duchtig is beknord wegens zijn ‘felle en aprioristische wantrouwen’ en zijn ‘eenzijdige critiek, welke steeds het negatieve naar voren brengt’. Wij constateeren met voldoening, dat dit een moedige daad is; het is nu eindelijk eens gezegd, en dat was hoog noodig, want niemand zei het. Dat het jongmensch in quaestie door de Commissie op zekere talenten werd betrapt, en zelfs op een ‘niets ontziend bloot leggen van schijn en leugen’ (een eigenschap, die men echter niet te ver moet doordrijven, vindt de Commissie), lijkt ons zeer overdreven. ‘Eruditie, scherp analytisch - vermogen en zelfstandig oordeel’ kan onmogelijk een jongmensch bezitten, dat nog altijd maar niet schijnt te weten, waar men een klein beetje schijn en leugen moet gaan respecteeren als ‘facultus amandi et aestimandi’, om het met de commissie in het Latijn te zeggen. Zoolang het jongmensch dat niet inziet, moet het beknord worden, en wij verheugen ons ten zeerste over dit oordeel, dat - wij herhalen het - nu eindelijk eens uitgesproken moest worden.

Mevr. Romein dan is niet ‘mephistophelisch’ gebleken, maar toch heeft de Commissie, die haar voor bekroning heeft voorgedragen, zeer veel op haar boek aan te merken; zooveel zelfs, dat men eigenlijk niet begrijpt, waarom zij het tenslotte nog bekroonde! Maar dat hoort zoo bij den schoolmeesterstijl der Maatschappelijke commissies, en daarom verdient ‘Vrouwenspiegel’ (waarover ik destijds in deze courant uitvoerig geschreven heb) de onderscheiding vooral niet minder. Mevr. Romein heeft voor het eerst een samenvattende studie gegeven over het aandeel der vrouwen in onze letterkunde, en zij heeft dat gedaan zonder zich door andere dan litterair-wetenschappelijke motieven te laten leiden. Men kan op verschillende punten met haar van meening verschillen; maar daarover spreekt zelfs Mephistopheles bij voorkeur niet op den dag der bekroning zelf, wanneer die bekroning verdiend is (dat doet alleen de Commissie).

Terzijde nog slechts dit: het bevreemde mij. dat naast de boeken van Marie H. van der Zeijde en het beknorde jongmensch niet ook de studie van dr Garmt Stuiveling over de Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt in aanmerking is gekomen. Is dat boekje aan de aandacht der Commissie ontsnapt? Het zou m.i. zeker een kans hèbben moeten maken naast ‘Vrouwenspiegel’, al wil ik, dat opmerkende, niets afdingen op de beslissing, die de Commissie ten gunste van de ‘onverdraagzame en ongemotiveerd-hooghartige’ mevr. Romein genomen heeft. Wanneer deze heeren bij een volgende gelegenheid eens van hun hart zouden kunnen verkrijgen, de bekroonde wat minder schoolmeesterachtig te bevitten wegens het onnet inleveren van het proefwerk, zouden zij het misschien nog tot volmaaktheid kunnen brengen.

M.t.B.