Van realist tot beschouwelijk kunstenaar
Roman uit de Haagsche sfeer
Gerard van Eckeren, Parade gaat door! (Em. Querido's Uitg. Mij, A'dam 1937).
IN EEN vorig artikel over de persoonlijkheid Gerard van Eckeren (11 Nov. 1934) naar aanleiding van zijn vorigen roman De Oogen in den Spiegel heb ik er al de aandacht op gevestigd, dat deze auteur uit den tijd van het realisme een eigenaardigen wil tot verandering in zich heeft. Waarop die wil berust? Eén ding is zeker: Van Eckeren, de schrijver van Ida Westerman en Annie Hada, is niet tevreden met zijn realistische schrijfwijze van weleer; hij protesteert tegen zichzelf, tracht zichzelf zooveel mogelijk problematisch te stellen, als probleem te ontdekken. Deze neiging is opvallend bij een man van Van Eckerens generatie. Wordt hij voortgedreven door den angst met een ‘ideologisch tekort’ en een oeuvre zonder den inzet van zijn eigen persoonlijkheid van het leven afscheid te moeten nemen? Is het realisme dan inderdaad geen vervulling geweest voor de figuren met meer inhoud, die eens het realisme hielpen grootbrengen in zijn typisch-Hollandsche gedaante? Men moet het wel aannemen; Gerard van Eckeren is een onbevredigde, die nieuwe wegen zoekt, die met het oude gebroken heeft, omdat het hem geen voldoening meer schonk. Maar van daar tot het vinden van nieuwe wegen is een afstand.
De Oogen in den Spiegel was opgedragen aan J. Greshoff, die, zooals ik in dat vorige artikel ook constateerde, als ‘opdrachtnemer’, een magische aantrekkingskracht schijnt uit te oefenen op de meest uiteenloopende figuren: Du Perron, Elsschot, Van Eckeren. In die opdracht kon men een symbool zien van de nieuwe richting, die Van Eckeren wilde inslaan. Dit tweede boek van de nieuwe richting, Parade Gaat Door!, is opgedragen aan de nagedachtenis van Carry van Bruggen; en deze opdracht lijkt mij eigenlijk veel typeerender voor het dilemma, dat van Eckerens latere werk beheerscht, en dat in wezen ook het dilemma is geweest van Carry van Bruggen; alleen zijn de temperamenten en de intellectueele functies bij Van Eckeren en Carry van Bruggen geheel verschillend. Echter: ook Carry van Bruggen is geëvolueerd van het realisme naar den ‘ideeënroman’ (dien zij trouwens is blijven beoefenen onder het pseudoniem Justine Abbing); en evenals Van Eckeren is zij er nooit in geslaagd, in haar romans althans, dat realisme volkomen overboord te werpen. Men neemt in theorie spoediger afscheid van zijn ouden stijl dan in de practijk; men kan het nieuwe, het andere, hartstochtelijke willen en tevens aan het oude gebonden blijven; ‘men meent te schuiven, maar men wordt geschoven’ geldt niet alleen voor de heeren politici, die door de befaamde duistere machten achter de schermen worden gemanoeuvreerd, maar tevens voor schrijvers, die bij al hun bewuste manoeuvres toch meer geschreven worden dan schrijven. Men wordt geschoven, maar men wordt ook geschreven, ten goede of ten kwade; het bewuste speelt in den stijl een ondergeschikte rol, de stijl is geen probleem, dat men door theoretische veranderingen oplost; ‘le style c'est l'homme’, en l'homme is een veel onveranderlijker wezen (bij al zijn fabelachtige veranderlijkheid) dan hij zelf wel aangenaam vindt om te vernemen. Een van de boeiendste dingen is dan ook het schouwspel van den mensch, die niet verstard genoeg is om niet meer te evolueeren.. en die toch door zijn verleden zoo aan alle kanten bepaald is, dat hij zelfs in zijn heftigste rebellie tegen dat verleden ‘de oude’ blijft. Zendt men den realist de voordeur uit, door de achterdeur komt hij weer binnen: dat kon men waarnemen bij Carry van Bruggen, men kan het nu ook waarnemen bij Gerard van Eckeren. Het is ook daarom symbolisch, dat hij zijn Parade Gaat Door! heeft opgedragen aan deze vrouw, wier gezond verstand en tot zelfstandig denken prikkelende ongegeneerdheid niet alleen op hem invloed hebben uitgeoefend.
De ‘beschadigde’ idealist.
Parade Gaat Door! heeft inderdaad veel overeenkomst (niet wat de stof, maar we! wat den stijl betreft) met Carry van Bruggens Eva. Beide romans zijn romans van realisten, die door het realisme heen het speculatieve, het problematische zoeken, en met dat al van het realisme niet los kunnen komen. Maar Carry van Bruggen was een vrouw, in wie de tegenstelling denken-beschrijven (idee-realisme) gemakkelijker kon vervagen in een soort visionair half-realisme; bovendien was haar denkkracht oorspronkelijker dan die van Van Eckeren (men denke aan haar Prometheus en Hedendaagsch Fetichisme), en haar stijl minder gehandicapt door bepaalde christelijke complexen, die Van Eckeren in hooge mate dwars schijnen te zitten. Ik gewaagde in mijn opstel over De Oogen in den Spiegel al van Van Eckerens ‘bijna maniakale offertendentie’ en van zijn ‘erfelijk predikanten-complex’. ‘Het offer’, schreef ik, ‘speelt sedert Abraham en Izaäk een groote rol in de moraal en het is dus op zichzelf ook niet zoo bijzonder vreemd, dat Van Eckeren door het thema wordt geboeid. Alleen: hij voert het door ad absurdum, zonder het psychologisch voldoende te kunnen fundeeren, zonder de noodzakelijkheid van de wederzijdsche offerandes den lezer aannemelijk te kunnen maken.’ Dit geldt tot op zekere hoogte ook voor Parade Gaat Door!; Van Eckeren is een door het leven gekrenkt idealist, een ‘beschadigde’, die door zijn idealen in den steek is gelaten en nu de wereld aanziet met het pessimisme aan deze ‘beschadiging’ eigen. Hij zegt het zelf op p. 150 (een van de passages, waarin de beschouwende ‘nieuwe’ Van Eckeren het woord neemt in plaats van den ‘ouden’, beschrijvenden Van Eckeren):
‘Er blijft in iederen volwassen man een stukje leven van het kind, den ridderlijken knaap, die in wat zacht en weerloos is de droomen zijner jeugd beschermt. (Spat. van mij, M.t.B.). Bij een vrouw is het anders. Zij bevrijdt zich van deze gevoelens langs den natuurlijken en gevaarloozen weg: het kind (het grijze kind desnoods) waarin zij zichzelve opnieuw begint en voort zet. De man blijft als een onzalige erfenis gevoelens dragen die hem zoo min meer passen als zijn jongenskiel. Zij zijn het die hem tot een begeerlijke prooi maken van volksmenners, diplomaten en kranten.’
Men zal er goed aan doen in deze passage ‘iederen volwassen man’ te vervangen door: ‘den man, zooals Gerard van Eckeren hem, naar analogie van eigen ervaringen, concipieert’; immers, de volksmenners, diplomaten en krantenmannen, waarvan ‘de’ man volgens Van Eckeren de prooi wordt, zijn ook mannen, en zelfs mannen, waarmee men rekening moet houden! De passage karakteriseert dan Van Eckeren bijzonder treffend; hij is een ridderlijke natuur, die door het lijden van de eene en de brute machtswellust van de andere partij smartelijk getroffen wordt, zichzelf een machtelooze uitzondering weet, en in zijn idealistisch protest volhardt, omdat hij de droomen zijner jeugd niet kan vermoorden. Een vrouwelijke natuur, maar als man geboren, en daarom tot deze tweeslachtigheid van levensconceptie gedoemd; misschien was Carry van Bruggen wel ‘mannelijker’ in haar denken van van Eckeren zoodat bij haar de philosophische meditatie en vrouwelijke gevoelsreactie gemakkelijker uiteen konden vallen in eenerzijds de theoretische geschriften als Prometheus, en anderzijds de door en door vrouwelijke romans als Heleen en Eva.
Don Quichote en Buddenbrooks.
De hoofdpersoon van Parade Gaat Door! is volgens van Eckerens eigen woorden ‘een ridder van de droevige figuur in een samenleving welke Don Quichote alleen al daarom voor een sprookje houdt wijl de ridderlijkheid in haar gelederen zoek is’. Willem van Weele Caers, zoon van het Kamerlid en gewezen minister mr Henri Willem van Weele Caers, is voorbeschikt tot den twijfel, tot het nadenken over de verhouding van God en Satan; een lid van een familie Buddenbrook, een Tonio Kröger van Nederlandsche afmetingen. De jeugdherinneringen van Willem vormen het eerste (en verreweg het beste) deel van Van Eckerens roman; zij zijn ook het meest verwant aan Eva, amalgama als zij zijn van realistische vertelkunst en idealistische (ik bedoel hiermee thans: beschouwelijke) inmenging van den schrijver, die het verleden van zijn hoofdpersoon laat voorbijtrekken, als een reeds lang tot beeld geworden episode. Deze jeugdherinneringen hebben als achtergrond de sfeer van Den Haag in die jaren voor den wereldoorlog; zij zijn authentiek Haagsch, zij doen hier en daar zelfs even denken aan de sfeer van Couperus' Boeken der Kleine Zielen (met een scheutje Kaïn en Abel van Ritter). Een compliment voor Van Eckeren, dat men zich die vergelijking met Couperus voor den geest haalt! Ik geloof, dat dit eerste deel van Parade Gaat Door! wel het beste is, dat deze auteur ooit geschreven heeft; het moge dan nog de kenmerken van den realistischen (en daardoor altijd tot overbodige uitvoerigheid neigenden) stijl vertoonen, het is tevens door en door verantwoord, het is werkelijk poëtisch, het verraadt veel gevoel voor humor, en onderscheidt zich door een rake psychologische observatie van de Haagsche menschen (den theosophischen officier, de Buddenbrooks-lezende dame!); humor en psychologie, men kan ze eigenlijk nooit volledig van elkaar losmaken.
In deze Haagsche atmosfeer ziet men Willem opgroeien met zijn eerste liefde Mary, het nichtje, dat hij tenslotte verleidt. Hij is ‘de presentabele jongen die 's avonds met de meisjes in het badpaviljoen danst, op de buitens graag gezien wordt, omdat hij de zoon is van den inmiddels opnieuw minister geworden mr Henri Willem van Weele Caers, en die eigenlijk niets zou zijn zonder de onrust die hem van den vasten grond naar de nachtzijde des levens roept, dat bodemlooze waarheen niemand hem volgen kan’. Met dezen jongen begint Mary haar avontuur, omdat zij hem met haar onbepaalde verlangen van jonge vrouw verwart. ‘Hij is “ànders” dan de anderen! De banale overweging welke Mary bij haar modiste de stof deed kiezen door de naaister als “apart” haar aanbevolen, werd tot een magische formule omgezet in haar verhouding tot Wim’[.] Van zulke zakelijke, maar daarom geenszins ongevoelige constateeringen is dit eerste, Haagsche deel vol; ook de verleiding zelf (die eigenlijk geen verleiding genoemd kan worden) is met groote soberheid en een duidelijke objectieve (retrospectieve) deelname beschreven
Het resultaat van deze verleiding (die later op een miskraam blijkt uit te loopen) brengt Willem naar Leipzig. Hij ontmoet in den trein een jonge vrouw in armoedige omstandigheden, met een kind op schoot; de vrouw identificeert hij met de verleide Mary, en hier komt van Eckeren weer onder den invloed van zijn offercomplex: want het kind van deze vrouw laat Willem niet los. Er zijn in het derde hoofdstuk (‘Minna’) nog verscheiden goede gedeelten, maar het niveau van de Haagsche hoofdstukken haalt Van Eckeren niet meer; en naarmate zijn roman verder opschiet, wordt hij voor mijn gevoel onleesbaarder. De oorlogsepisode (‘Het Bodemlooze’) is volstrekt mislukt; de ontmoeting met den inmiddels tot jongen man gerijpten zoon van Minna, Christian, een illegalen communist, soms bijna ridicuul; terwijl weliswaar het laatste hoofdstuk, waarin Willems terugkeer naar der. Haag beschreven wordt, beter is, maar toch geenszins in staat de rest, die de aandacht volkomen te loor heeft doen gaan, weer goed te maken. Voor de zooveelste maal blijkt hier, dat een auteur zich compromitteert door over dingen te schrijven, waaraan hij geen aanschouwelijkheid uit ervaring kan verleenen; oorlog en Rijksdagbrand liggen zoo ver buiten den gezichtskring van Van Eckeren (als romanepisodes tenminste), dat hij er slechts een decoratieve en bovendien nog zeer rommelige voorstelling van kan geven. Ook in De Oogen in den Spiegel zag men Van Eckeren zulke escapades maken; toen was het Parijs, waarvan hij zich de ergste denkbeelden had gevormd.
Vanwaar deze krampachtige hang naar een valsch kosmopolitisme, dat niet op eenige innerlijke ervaring berust? Is ook dat een ‘bijgeluid’ van het ‘nieuwe’, dat zich in Van Eckeren baanbreekt door den ‘ouden’ realist heen? Hoe het ook zij, men leze dezen roman om de eerste, Haagsche hoofdstukken, die boeiend en volkomen ‘op hun plaats’ zijn.
Menno ter Braak.
Korte inhoud van het besproken boek
De nieuwe roman van Gerard van Eckeren, opgedragen aan de nagedachtenis van Carry van Bruggen, is de roman van den journalist Willem van Weele Caers, die blijkens een Havas-bericht in 1937 bij Madrid onder de puinhoopen wordt bedolven. Deze Willem is de zoon van den politicus mr Henri Willem van Weele Caers, die zelf een gearriveerd maatschappelijk mensch is, hoewel op zijn zestigsten verjaardag toch door ondergrondschen twijfel gekweld. De zoon echter is voorbeschikt voor den openlijken twijfel; reeds in zijn jeugd stelt hij zich vragen, die den zin van het bestaan raken; tusschen zijn familieleden is hij een eenzame. Hij wordt verliefd op zijn nichtje Mary; wanneer hij het meisje na haar terugkeer van een kostschool opnieuw ontmoet, komt het tusschen hen beiden tot een gevoelsrelatie, die eindigt met een voor Willem beschamende gebeurtenis; hij ‘verleidt’ Mary, en wordt aldus dupe van zijn eigen natuur.
De verdere lotgevallen van Willem van Weele Caers liggen hoofdzakelijk in het buitenland. Hij komt te Leipzig in de Verlagsbuchhandlung van Otto Resfeld, maakt den wereldoorlog mee, en later de episode van het opkomend nationaal-socialisme in Duitschland. De schuld blijft hem echter vervolgen; hij ziet in het kind van een vreemde vrouw zijn eigen kind, en ontmoet door een toeval dezen Christian later weer, als hij opgegroeid is tot een illegalen communist. Als Willem naar Den Haag terugkeert, is Christian slachtoffer geworden van zijn streven; Willem begrijpt, ‘dat hij moet opstaan en verder gaan’.