Een nationale auteur zonder nationale beperktheid
Zijn werk is de schepping van een harmonischen geest
NAAR WIJ VERNEMEN is dezer dagen Arthur van Schendel officieel te Stockholm voorgedragen voor toekenning van den Nobelprijs voor letterkunde. De voordracht is ingediend door de heeren prof. dr N.A. Donkersloot, hoogleeraar aan de Gem. Universiteit van Amsterdam, prof. mr P.N. van Eyck, hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden en prof. dr C.G.N. de Vooys, hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Dat deze voordracht ons bijzonder verheugt, na alles wat over Van Schendel en den Nobelprijs in ons blad en elders is geschreven, behoeft wel geen betoog. Wanneer wij het omvangrijke oeuvre van dezen schrijver, dien wij onder onze medewerkers mogen rekenen, overzien, dan meenen wij te mogen zeggen: Arthur van Schendel is van de levende Nederlandsche prozaschrijvers zonder eenigen twijfel de grootste; hij is een auteur van den allereersten rang, in wiens werken een strenge eenvoud van vormgeving gepaard gaat met een maximum aan expressiviteit. Als representant van den Nederlandschen volksaard heeft hij nochtans geenszins de beperktheid, die velen nationalen auteurs eigen is; men mag hem met het volste recht een Europeesche verschijning noemen, die in zijn laatste werken tot een in hoogsten zin tragische grootheid is gestegen.
De ontwikkeling van Arthur van Schendel is die van een sterke persoonlijkheid, waarvan men de kracht niet in het uitbundige en expansieve, maar in de zelfbeheersching en de tucht moet zoeken. Zijn omvangrijk oeuvre is de schepping van een harmonischen geest, een ‘apollinische’ natuur, in wien van den beginne af de kunstenaarsdrang veel overeenkomst vertoont met het heerscherschap; de strenge soberheid van den vorm is voorwaarde voor al zijn werk, en pas langzamerhand komt hij tot de volle ontplooiing van zijn ganschen persoonlijken inhoud. Men zal in dit oeuvre vergeefs zoeken naar onverantwoorde momenten; ook daar, waar Van Schendel zich bezighoudt met een materie, die hem als ‘vingeroefening’, als geestelijke ontspanning schijnt te dienen (zoo b.v. in korte schetsen over historische personages), is de voornaamheid een eigenschap van zijn stijl. Die stijl is in den loop van veertig jaar geëvolueerd, ongetwijfeld; er is een belangrijk verschil tusschen Van Schendels eerste boek ‘Drogon’ (1896), waarin wij nog den invloed ontdekken van een romantische tijdsstrooming, en zijn laatste boek ‘De Grauwe Vogels’ (1937), de afsluiting van een grootsche trilogie, waarin Van Schendels stylistische eigenschappen het volmaaktst zijn vertegenwoordigd; maar dat neemt niet weg, dat men reeds in ‘Drogon’ de qualiteiten van den lateren meester kan aanwijzen. In dit boek domineert al de Noodlotsgedachte, die in de werken van den ouden Van Schendel zoo onnavolgbaar zou worden gerealiseerd, onder den schijn van een romantisch historisch verhaal.
Volmaakt gezuiverd vindt men deze Noodlotsgedachte trouwens al onder woorden gebracht in het volgende boek, ‘Een Zwerver Verliefd’ (1904), dat op het Nederlandsche lezende publiek een grooten invloed heeft uitgeoefend. De geschiedenis van den zwerver Tamalone, die in dit (naar het thema wederom historische) verhaal wordt verteld, is karakteristiek voor de tweeledigheid van Van Schendels schrijversnatuur, die een synthese is van de voortdurende onrust als motief en de volkomen rust als vorm. ‘Een Zwerver Verliefd’ werd juist door die synthese van eigenschappen een gebeurtenis in de Nederlandsche letterkunde; het werd een getuigenis van een nieuwen stijl, die terugkeerde tot den volzin en de tucht der idee, na een periode van impressionistische en naturalistische taalverbrokkeling, die het gevolg was van het verzet tegen de conventioneele literaire taal eener vorige generatie. Het meesterschap manifesteert zich hier door een minimum aan uitdrukkingsmiddelen; de eenvoud van Van Schendel is de eenvoud van het fresco, dat sterker spreekt, naarmate de motieven somberder zijn verdeeld. Van dit boek verschenen niet minder dan zeven drukken, terwijl vertalingen in het Duitsch, Fransch en Italiaansch het licht zagen. In 1907 werd het gevolgd door ‘Een Zwerver Verdwaald’.
Het is ondoenlijk om alle werken van den met deze ‘Zwervers’ tot meesterschap gerijpten Van Schendel in een globaal overzicht te betrekken; wij verwijzen daarom voor een volledig panorama naar de bibliographie, die, in den bundel ‘Avonturiers’ is opgenomen, en stippen hier slechts enkele hoofdmomenten uit de eerste periode (tot 1930) aan. Zoo noemen wij den prozabundel ‘De Schoone Jacht’, waarin het talent van den schrijver in den verhaalvorm wel het best tot zijn recht komt; zoo noemen wij ‘Der Liefde Bloesems’, zoo ‘Angiolino en de Lente’, zoo ‘Merona, een Edelman’ en ‘Fratilamur’; alle werken, die voor 1930 verschenen zijn, en die op zichzelf reeds waard zouden zijn een kunstenaarsleven te vullen. Gewezen dient ook te worden op Van Schendeis booken over Shakespeare en Verlaine.
De verrassing van het ‘Fregatschip’.
Er was echter nog een onbekende, althans nog een onontdekte Van Schendel, die, reeds over de vijftig jaren oud, Nederland voor groote verrassingen zou stellen. In 1930 verscheen n.l. van zijn hand ‘Het Fregatschip Johanna Maria’, een boek van het schip, van de zee, van den zeeman; een zeeman, die ook hier de zwerver is, onderworpen aan een kracht, die zijn menschelijke plannen te boven gaat, maar wiens gestalte thans voortkomt uit het Nederlandsche volk zelf. Had tot dusverre Van Schendel een voorkeur getoond voor de middeleeuwen en Italië (het land, waar hij nog steeds een deel van het jaar doorbrengt), zijn nieuwe scheppingsperiode, die ingeluid wordt met ‘Het Fregatschip’, brengt hem terug tot zijn eigen land en zijn eigen eeuw, de negentiende. ‘Het Fregatschip’ is zeker Van Schendels bekendste boek geworden; het werd een standaardwerk der Nederlandsche literatuur en trok, blijkens vertalingen in het Duitsch, Engelsch, Noorsch en Zweedsch, ook in het buitenland sterk de aandacht.
Zij, die meenden, dat Van Schendel met ‘Het Fregatschip’ zijn levenswerk had voltooid, hebben zich echter vergist; het was de voorbode van nog belangrijker geschriften. Na ‘Jan Compagnie’, een roman, waarin de auteur de episode van de Nederlandsche kolonisatie in Indië behandelde, gaf Van Schendel in ‘De Waterman’ een prachtig beeld van het geloofsleven en de geloofsproblemen in het protestantsche Holland van de negentiende eeuw; ‘De Waterman’ (1933) sluit zich in zekeren zin bij ‘Het Fregatschip’ aan, maar is tevens een overgang naar de groote trilogie van het Nederlandsche protestantisme, die Van Schendels oeuvre thans, in 1937, bekroont. Uit 1934 noteeren wij echter nog een alleszins merkwaardig intermezzo: de bundel verhalen ‘Herinneringen van een Dommen Jongen’, waarin de schrijver volop put uit de voorraadkamer van zijn levenswijsheid en in de combinatie van humor en sprookje weer een nieuwen kant van zijn wezen onthult.
De tragedie van het Nederlandsche protestantisme.
In 1935 zag ‘Een Hollandsch Drama’ het licht: het eerste boek van een trilogie, die door Van Schendel niet als zoodanig is opgezet, maar die nochtans een trilogie moet heeten, omdat de eenheid ervan voortkomt uit de idee, die de drie boeken verbindt. In ‘Een Hollandsch Drama’, vervolgens in ‘De Rijke Man’ (1936) en ten slotte in ‘De Grauwe Vogels’ (1937) vindt de Noodlotsidee een zoo persoonlijken en tegelijk zoo soberen, grootschen vorm, dat men, om vergelijkingen te maken, naar onderwerpen in de wereldliteratuur moet zoeken: de Grieksche tragedie, Don Quichote, het boek Job. Wij betitelen deze drie romans als de tragedie van het Nederlandsche protestantisme, omdat de Noodlotsgedachte hier ten tooneele verschijnt als het drama der plichtsbetrachting; een mannelijke moraal, die met het calvinistisch geloof en den Nederlandschen volksaard zoo nauw is verbonden. Van Schendel is in deze werken voor alles de tragediedichter, die zijn figuren - menschen uit Haarlem, uit Amsterdam, uit de Vechtstreek - laat strijden met hun lot, zonder dat zij het resultaat van hun streven zien; zij zijn die zij zijn, het leven geeft hun vorm, dien zij nooit verloochenen, maar het is tevens de sterkere macht, die zijn spel met hen speelt. In ‘Een Hollandsch Drama’ is het Gerbrand Werendonk, die zijn leven opoffert voor een schulddelging, in ‘De Rijke Man’ is het Engelbertus Kompaan, die den rijken jongeling uit het Evangelie in practijk brengt en de Don Quichote van Amsterdam wordt, in ‘De Grauwe Vogels’ is het Kaspar Valk, die de Noodlotsgedachte van Van Schendels ouderdom tot het einde toe doortrekt door ook het geloof als een betrekkelijkheid te stellen tegenover de groote onwetendheid, waarvan alle menschelijke weten slechts een variant is.
Deze drie boeken, geschreven in een even eenvoudig als streng beheerscht proza, zijn het wel in de eerste plaats, die Van Schendel tot den aangewezen candidaat maken voor den Nobelprijs, en dat overal in den lande stemmen zijn opgegaan, om hem als zoodanig voor te dragen, verbaast ons dus niet. In Van Schendel vereenigt zich het nationale met het boven-nationale, het typisch-Hollandsche met de Noodlotsgedachte, die dat typisch-Hollandsche relativeert. Wanneer men er toe zou overgaan aan Arthur van Schendel, als eersten Nederlander, den Nobelprijs voor letterkunde toe te kennen, zou men daarmee naar onze meening een auteur van Europeesch formaat hebben bekroond en de zaak der Europeesche cultuur hebben gediend.