Platonische aesthetica van Dr Bierens de Haan
Een hooger of een abstracter standpunt?
Dr J.D. Bierens de Haan, In Gewesten van Kunst en Schoonheid. (Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij, Arnhem 1937)
‘ZONDER onzen begripsvoorraad zouden wij elk oogenblik staan letterlijk met den mond vol tanden en voorts sprakeloos. Door het begrip hebben wij ons boven den dierlijken stand opgeheven en ons zelf verheven in den adelstand van het mensch zijn. De begripsvorming is ons eerste voorrecht. Ook zoo wij vereerders zijn van de kunst, wier taal niet is die van het begrip, maar die van het teeken, zien wij den voorrang des begrips niet voorbij.’
Zoo schrijft dr J.D. Bierens de Haan in een der opstellen, die hij aan de beschouwing der kunst gewijd heeft (‘De taal des Begrips en de taal van het Teeken’) en die gebundeld zijn in het hierboven aangekondigde boek. Deze zinnen karakteriseeren volkomen het standpunt van dezen thans zeventigjarigen denker, en zij geven dat standpunt vooral een reliëf van ‘negentiende-eeuwschheid’, van rustige zelfverzekerdheid, die ons in deze dagen zelfoverschatting lijkt, of anders gezegd, overschatting van het begrip en onderschatting van den ‘dierlijken stand’. In deze dagen lijkt mij het dier soms iets zoo volmaakts in zijn gebrek aan begripmatig opborrelend spraakwater, dat wij alleen tot den nog verhevener adelstand van het plantenrijk en de doode stof zouden kunnen terugkeeren om neg hooger te worden ‘opgeheven’ in de hiërarchie van het bestaan. Wij zien thans het door Bierens de Haan verheerlijkte begrip in een onzegbaar bevuilden toestand regeeren over Europa; alle begrippen, nat.-socialistisch, stalinistisch, democratisch, lijken zoozeer bevuild, dat wij er uit pure walging bijna de voorkeur aan zouden geven ‘letterlijk te staan met den mond vol tanden en voorts sprakeloos’. En aan den denkenden mensch van anno 1938 doet zich het idealisme van Bierens de Haan dan ook voor als een sprookje van een ‘gouden tijdvak’, dat lang achter ons ligt; zoo lang, als was het ons door onze grootmoeder verteld in jaren van een verre kindsheid.
Ik weet het zeer wel: ook dat is valsch, ook dat is idealiseering; want de negentiende eeuw was evenmin een paradijs als welke eeuw ook, en het is een van de ergste soorten défaitisme om in het aangezicht van verminkte en bevuilde begrippen afstand te doen van het begrip, of als ‘laudator temporis acti’ plaats te nemen onder de tallooze verongelijkten, die zich door het leven tekort gedaan achten. Als er iets op de formules van dr Bierens de Haan is aan te merken, dan is het niet op zijn waardeering van het begrip, maar op zijn overschatting van het begrip, als ware het als zoodanig een speciaal teeken van adeldom voor den mensch. Wij zullen ons voortaan, meer dan ooit, hebben te onthouden van elken vorm van goedgeloovigheid op het gebied van de taal, die een teeken is als andere teekens die tusschen menschen gemeenzaamheid en gemeenheid stichten; wij zullen dus niet a priori een onderscheid maken tusschen het begripsteeken en die andere teekens (zooals dr Bierens de Haan dat nog doet); wij zullen moeten beginnen met zeer veel wantrouwen jegens het begrip te koesteren, willen wij het ooit nog in eere kunnen herstellen na een golf van vervuiling als thans over Europa gaat. Het is de vraag, of dat nog mogelijk zal zijn, maar het is tevens de eenige kans op een menschwaardig bestaan.
Aesthetiek van den toeschouwer.
Een denker als dr Bierens de Haan (men kan het hem niet kwalijk nemen) heeft een denkleven achter den rug. Hij behoort tot die beschaafde geesten, wier belangstelling zich steeds verdeelt tusschen het ‘begrip’ en het ‘teeken’, tusschen de wijsgeerige en de aesthetische aandoeningen: met dat al is hij zeker geen kunstenaar, maar veeleer een toeschouwer, een zeer belangstellend toeschouwer, die in de aesthetische aandoeningen der kunst een schakel ziet tusschen lager en hooger. Hij erkent dus, eenerzijds, het eigen karakter der kunst (‘de teekentaal is niet maar een aanhangsel aan de begripstaal, doch heeft eigen wezen; zij is onvervangbaar’); maar hij kan, anderzijds, de kunst onmogelijk anders tegemoet treden dan als begripsvertegenwoordiger (daarom spreekt hij nadrukkelijk over ‘den voorrang des begrips’). Dit is typisch het standpunt van den toeschouwenden geest, die wel van het kunstwerk geniet, maar het niet produceert, noch zich in de perikelen van het produceeren wil verdiepen. Deze verhouding tot de kunst is, zelfs in dubbele beteekenis, platonisch. Van Plato komt deze beschouwing van de wereld van het teeken als de afspiegeling van een andere wereld; het denken van dr Bierens de Haan is zoo door Plato beïnvloed, dat hij zijn geheele kunsttheorie in dienst stelt van de z.g. ‘idealiteit’ van het kunstwerk. ‘Alle dingen hebben voor deze kunstenaars iets wezenlijkers dan hun uiterlijke verschijning’, zegt hij naar aanleiding van onze zeventiende-eeuwsche schilders. ‘Dit wezenlijke is hun idealiteit.’ Het ‘wezenlijke’ achter de kunst bepaalt dus de waardeering der afzonderlijke kunstwerken bij dr Bierens de Haan.
Men kan hier opmerken, dat dr Bierens de Haan, door te schrijven, dat het ‘wezenlijke’ de ‘idealiteit’ is, eigenlijk niet anders doet dan het irrationeele element in de kunst van het eene woord op het andere overhevelen, om daarna tevreden zijns weegs te kunnen gaan: want wat is er door deze twee woorden aan het kunstwerk ‘verklaard’? Niets; men kan met hetzelfde recht zeggen, dat het wezenlijke van alle kunst en kunstaandoening is haar onverklaarbaarheid; en wanneer dr Bierens de Haan ter illustratie van zijn betoog noteert, dat hij ‘in het Straatje van Vermeer de tot beeld geworden stilte als een stilte van het Universum hoort’, dan beteekent dat een verplaatsing van het onverklaarbare naar de woorden ‘stilte’ en ‘hooren’; want de toeschouwer hoort hier niets, maar ziet, en hij ziet geen stilte, maar kleuren in vormverband. Dat dr Bierens de Haan desalniettemin de stilte van het Universum hoort in het Straatje van Vermeer, is dus een mythische vergelijking, voortkomend uit zijn platonische levensbeschouwing, waarin de kunst alleen bestaat als een afspiegeling van de universeele harmonie. Het is hoogst onwaarschijnlijk te noemen, dat Vermeer zelf ooit aan een dergelijke interpretatie van zijn schilderkunst gedacht heeft; hij was immers geen toeschouwer, zooals dr Bierens de Haan, maar een toegewijd vakman, evenzeer als Pieter Saenredam dat geweest is. In hun tijd was de schildertheorie zuivere vaktheorie, en men moet zich dus wel voor oogen houden, dat er een kolossale afstand bestaat tusschen de toeschouwersaesthetiek van een Bierens de Haan en de vakmansaesthetiek van een zeventiende-eeuwsch beeldend kunstenaar.
Nu beschouwt de platonische philosoof Bierens de Haan deze vakmansaesthetiek als iets voorloopigs; de ware kunstbeschouwing begint pas in ‘hooger verband’. ‘Plato’, zegt dr Bierens de Haan in een andere beschouwing (over de cultureele roeping der dichtkunst), ‘heeft gevonden het begrip der her-innering, waarmee hij niet bedoelt het vermogen om voorstellingen van verleden tijd in het geheugen terug te roepen; wat hij wel bedoelt is de weg der gedachte die inwaarts leidt. Deze weg der zelf-bezinning is hem de weg der filosofie, maar hij is ook de weg der dichtkunst’. Men ziet het: de geheele aesthetiek van dr Bierens de Haan moet het hebben van de platonische, herinnering, van een mystiek ‘inwaarts’; en het spreekt dan ook wel vanzelf, dat voor deze kunstphilosophie ieder schilderij, ieder gedicht dadelijk teeken wordt van een andere werkelijkheid, dat de kunstenaar, ook al wordt hem zijn autonomie wel gegund, toch de vazal wordt van den philosoof, zooals het teeken de vazal wordt van het begrip. Ja, wie het boek van dr Bierens de Haan met aandacht leest, zal gauw genoeg opmerken, dat hij de afzonderlijke kunsten eigenlijk alleen ziet onder het aspect van het veralgemeenend begrip kunst; twee zoo totaal verschillende vormen van menschelijke activiteit als bv. de schilderkunst en de dichtkunst komen bij Bierens de Haan als vanzelf onder de stolp van het platonische kunstbegrip. Jan van Goyen, de schilder, en Spinoza, de denker, zijn voor dezen wijsgeer gelijkelijk voorbeelden van ‘een ingekeerdheid, die is als de inkeer der wereldziel tot zichzelve’; het enorme verschil van het materiaal waarmee zij werkten, komt daarbij op den achtergrond.
Gebrek aan intimiteit.
Is dit gezichtspunt van dr Bierens de Haan werkelijk een hooger standpunt? Of is het misschien slechts: een abstracter standpunt? Ik meen, dat het laatste het geval is. Het is volkomen juist, dat men, philosopheerende over ‘de’ kunst zooals dr Bierens de Haan het doet, zijn rekening met de kunst vereffent m.a.w. de kunst haar plaats aanwijst in een bepaalde levensbeschouwing; maar het is evenzeer een feit (in het boek van dr Bierens de Haan herhaaldelijk te constateeren), dat zoodoende het altijd min of meer abstracte toeschouwersstandpunt het veel concreter vakmansstandpunt gaat verdringen! De verstandhouding met het Universum, waarvan dr Bierens de Haan gewaagt, komt dikwijls ten nadeele van de veel intiemer verstandhouding van den maker tot zijn werk; het in alle groote kunstvoortbrengselen een afsplegeling zien van een andere wereld leidt maar al te gemakkelijk tot schematiseeren en generaliseeren. Vandaar dan ook, dat men in de kunstbeschouwing van dr Bierens de Haan geen verrassende ontdekkingen aantreft; omdat de platonische denker zijn afzonderlijke gevallen direct (met grooten spoed zelfs) als min of meer toevallige verbijzonderingen van de abstractie Kunst weet te klasseeren, is er voor de concrete verrassing nauwelijks meer plaats; dat is het gevolg van ‘den voorrang des begrips’. Eigenlijk komt het hier op neer, dat men uit de opstellen van dr Bierens de Haan het noodige kan leeren over de plaats van de kunst, en haar ‘bedrijfstakken’ in de hiërarchie der waarden van het platonisch-spinozistisch denken; maar omdat men dit evengoed uit het eene als uit het andere voorbeeld kan leeren, doen de afzonderlijke opstellen meer aan als demonstratiemateriaal, waarvan de les toch altijd dezelfde is. Deze manier om over kunstvoortbrengselen te schrijven maakt den toeschouwer tot maat van alle dingen; men merkt er aan, dat het ‘corps à corps’ van maker en kunstwerk, de soms vulgair-zinnelijke, humoristisch-concrete vereenzelviging van een scheppenden mensch met het geschapen product aan dezen stijl geheel vreemd is gebleven. Hier wordt op een fijnzinnige wijze over de kunst gedacht, met groote, oprechte bewondering voor de kunst, uit werkelijke behoefte aan de confrontatie met de kunst...., maar zonder het intiemst contact met de kunst, want met vooropstelling van ‘den voorrang des begrips’.
Dat laat zich b.v. heel aardig verduidelijken door dit voorbeeld: Bierens de Haan schrijvende over de caricatuur. ‘In den kunstenaar der karikatuur’, zegt hij, ‘is een profetisch, een mefistofelisch en een artistiek motief samenwerkend’. Dit nu is een typische deductie achteraf; terwijl het hier voorgesteld wordt als zouden in den kunstenaar die drie motieven samenwerken, wordt voor mijn gevoel de qualiteit van de caricatuur juist bepaald door een volkomen spontane en verrassende identificatie van het ‘normale’ met iets ‘abnormaals’; men kan daarin wel een aantal motieven van elkaar gaan isoleeren, maar alleen.... achteraf; zoodra het profetische, mephistophelische en artistieke werkelijk met den vinger aangewezen kunnen worden, is uit de caricatuur het specifiek-caricaturale al weggenomen. Men behoeft hieruit dus geenszins af te leiden, dat dr Bierens de Haan over de caricatuur niets weet te vertellen dat de moeite van het lezen waard is; men leide er alleen uit af, dat hij het concrete altijd via het abstracte, het teeken altijd via het begrip benadert. Zoozeer is hem zijn opvatting van ‘den voorrang des begrips’ tot een tweede natuur geworden, dat de veelheid der kunsten voor hem hoofdzakelijk bestaat om der wille van de Kunst, en de Kunst op haar beurt weer om der wille van het Universum. Met een zekeren weemoed neemt men kennis van dit ongeschokte vertrouwen op het begrip als een adelbrief van het mensch-zijn, in een tijd van bombastische phraseologie, waarin wij dien begripsvoorrang van dr Bierens de Haan gaarne in ruil zouden aanbieden voor een razzia onder de groote woorden, die zich alle de voorrang onder de begrippen trachten aan te matigen.
Menno ter Braak.