Zijn ‘autobiographische’ en zijn ‘historische’ stijl
Het ik op den achtergrond
S. Vestdijk, Narcissus op Vrijersvoeten. (Nijgh & v. Ditmar, Rotterdam 1938)
DE PRODUCTIVITEIT van Vestdijk is zoo groot. dat zij nauwelijks is bij te houden. Hij werd dezer dagen onderscheiden met den Van der Hoogt-prijs voor zijn roman Het Vijfde Zegel. aan welk boek ik hier verleden jaar een uitvoerige beschouwing heb gewijd: maar reeds doemen nieuwe gezichtspunten op. die ons in de eerste plaats tot de conclusie dwingen dat men dezen duivelskunstenaar niet onder één aspect kan vangen. Een van de karakteristiekste eigenschappen van Vestdijks werk is de veelzijdigheid, hoewel deze veelzijdigheid nochtans niet verward moet worden met 't nu eens dit en dan weer dat probeeren van verkeerde dilettanten. Ook hier weer een innerlijke tegenstrijdigheid, zooals men die zoo vaak bij productieve kunstenaars waarneemt: zij trachten zich in een enorme veelvoudigheid van stof te bevrijden van de beelden, die hen vervolgen, en toch herkent men in al die beelden telkens weer het eigen ik, dat zich van de maskerade der kunst bedient. Het ik, met andere woorden, is niet iets eenvoudigs en constants. want het wordt gebreken in allerlei facetten; maar met dat al heeft het wel zooveel eenvoudigs en constants aan zich, dat geen veelheid van vormen in staat is de eenheid van dat ik uit onze voorstelling te doen verdwijnen.
Bij Vestdijk nu vindt men tot dusverre heel duidelijk twee stylistische neigingen naast elkaar; ik zou ze kunnen typeeren door twee van zijn boeken. Terug tot Ina Damman en Het Vijfde Zegel. In den eersten roman. die zich afspeelt in het tot Lahringen verbasterde Harlingen. tracht de schrijver langs den weg van den ‘minsten weerstand’ onmiddellijk terug te keeren tot zijn kinderjaren; het boek is vermomd autobiographisch, de gebeurtenissen zijn stuk voor stuk geobjectiveerde jeugdherinneringen. In den tweeden, door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bekroonden roman schuift zich tusschen de persoon van Vestdijk en den lezer een panorama van historische figuren, terwijl een vloed van eruditie op het eerste gezicht den indruk wekt, als heeft de auteur zich met zijn heele wezen gewijd aan de historische verbeelding; er is een zeker welbehagen in het etaleeren van bijzonderheden te constateeren, terwijl de studie van het tijdvak, waarin de handeling zich afspeelt, het als van nature gegeven decor Lahringen schijnt te hebben verdrongen. Men zou dus denken aan de tegenstelling tusschen Madame Bovary en Salammbo. de twee uitersten van Flaubert, en iets van een analogie met die boeken is er dan ook wel te vinden. Echter: Vestdijk en Flaubert zijn te zeer verschillende persoonlijkheden dan dat een doorgevoerde vergelijking vruchtbaar zou zijn. De objectiviteit van Flaubert is Vestdijk vreemd; in beide genres is hij met den inzet van zijn ik onmiskenbaar duidelijk aanwezig. Hoezeer zijn twee stylistische neigingen (zijn ‘autobiographische’ en zijn ‘historische’ neiging) dan ook uiteen mogen loopen, bij nadere beschouwing blijken zij toch weer zeer verwant, door de rol van het ik, dat zich in beide gevallen laat gelden als de verbindende factor.
Er is wel degelijk verwantschap tusschen Anton Wachter, den autobiographischen hoofdpersoon van Ina Damman. en El Greco. den mysterieuzen schilder, wiens leven in Het Vijfde Zegel wordt beschreven; het groote verschil dat er tusschen hen bestaat is niet zoozeer een leeftijdsverschil en een eeuwverschil. als wel een verschil in camouflage. De persoonlijkheid Vestdijk heeft de behoefte naar zijn jeugd toe te graven, maar hij heeft evenzeer de behoefte zijn jeugd en daaruit voortgekomen onzekerheid op een afstand te brengen door het historische milieu er voor te schuiven. Aan die twee behoeften van het ééne ik Vestdijk beantwoorden ook weer twee stijltypen; Vestdijk schrijft in Ina Damman met veel minder ‘kunstvaardigheid’ dan in Het Vijfde Zegel; hij is in dat eerste boek eigenlijk een afstammeling van den realistisch-beschrijvenden verteltrant, terwijl hij in den historischen roman een ontzaglijk reservoir van kennis laat leegloopen. Was Vestdijk daarbij niet een schrijver van groot formaat. hij zou in deze beide genres waarschijnlijk ‘uiteenvallen’. Nu echter, gegeven zijn talent en gegeven zijn persoonlijk aandeel aan alles wat hij schrijft, voelt men deze twee stijltypen. hoezeer zij ook mogen verschillen. toch als de varianten van één stijl op den achtergrond: in beide typen is Vestdijk aanwezig. en deze aanwezigheid maakt. dat ik. hoewel ik een sterke voorkeur heb voor zijn Ina Damman-facet. ook zijn barokken Vijfde Zegel-kant niet verwerp. Wel houd ik zijn neiging tot de historie, in tegenstelling tot de Commissie voor Schoone Letteren, voor een gevaar. dat zijn oorspronkelijkheid zou kunnen aantasten omdat het historische panorama nu eenmaal zeer verleidelijk is voor den virtuoos in hem: maar minstens één gevaar bedreigt ieder talent. en het is altijd nog vroeg genoeg het als een realiteit te erkennen, wanneer het slachtoffer er niet tegen bestand is gebleken.
Narcissus in actie.
In den novellenbundel Narcissus op Vrijersvoeten vindt men drie contemporaine naast drie historische verhalen: mutatis mutandis das vergelijkbaar met Ina Damman naast Het Vijfde Zegel, want inderdaad blijkt ook hier weer de tweeledigheid van Vestdijks stijl. waarover ik hierboven schreef: maar even sterk blijkt tevens, hoe het ik op den achtergrond in alle zes deze verhalen den verbindenden factor vormt. Voorzeker is de titel Narcissus op Vrijersvoeten min of meer kunstmatig, al klinkt hij ook zeer suggestief. want het laatste verhaal kan men nauwelijks onder dat opschrift vangen; voor mijn gevoel althans is de werkelijke verbinding tusschen bijv. twee zoo uiteenloopende verhalen als Pijpen (stijl Ina Damman. maar dan genuanceerd naar het onverschillig-humoristische) en Doge en Cicisbeo (stijl Het Vijfde Zegel) niet zoozeer het Narcissus-motief als de persoonlijkheid Vestdijk, die trouwens door de paradox van een Narcissus die vrijt al aangeeft. hoezeer de dubbelzinnigheid hem hier welkom is. Deze dubbelzinnigheid wijst natuurlijk op den invloed der psychoanalyse, die den op zichzelf verliefden Narcissus der Grieksche mythologie aan een medischen vakterm heeft gekoppeld. Narcissus op Vrijersvoeten levert het in zichzelf tegenstrijdige beeld op van den jeugdigen mensch, die zich niet ‘in liefde vermag te geven’, en die toch.. liefheeft. Hij zoekt den ander, maar hij verwart zich in zijn eigen gevoelens, omdat hij zich niet van het auto-erotische stadium kan losmaken; vandaar, dat hij in den ander zijn eigen beeld bemint en ‘het andere’ haat, overigens zonder daarover met zichzelf in het reine te zijn. Vestdijk stelt het probleem van de infantiele sexualiteit en haar hortenden overgang naar de volwassenheid in dezen bundel niet voor de eerste maal; de onzekerheid in de verhouding van het individu tot zijn medeindividuen is bij hem eigenlijk altijd de bron van inspiratie. De zes verhalen in Narcissus op Vrijersvoeten zijn zes facetten van de onzekerheid, die, wat de eerste vijf betreft, ontstaat uit de complicaties der narcistische libido; maar interessant zijn zij veeleer, omdat zij geen dogmatische ‘gevallen’ behelzen, maar (door een zekere bestudeerde argeloosheid bij den schrijver) het ‘geval’ uit de veelheid van de stof naar voren. laten komen. De pathologische kant van het ‘geval’ komt daardoor op den achtergrond; hoofdzaak wordt het verwarrende element in de verhouding van individu tot individu, dat door den ‘normalen’ mensch gewoonlijk zoo snel mogelijk wordt verdrongen, omdat het hem bij het bewerkstelligen van vaste, welomschreven relaties niet gelegen komt. Deze verwarring is de eigenlijke specialiteit van Vestdijk. Men legt er wel eens den nadruk op, dat hij medicus is, en leidt daaruit dan zijn voorkeur voor het pathologische af; ik geloof echter, dat men zich, aldus redeneerende, vergist, want het pathologische-om-het-pathologische heeft volstrekt niet Vestdijks bijzondere belangstelling. Altijd is de samenhang van normaal en abnormaal (die ook in den paradoxalen titel Narcissus op Vrijersvoeten wordt gesymboliseerd) voor Vestdijks werk in de eerste plaats representatief; hij beschrijft geen ziektegevallen, maar hij laat het element ziekte door de gezondheid heenspelen, als het interessante aan de op zichzelf nog niet interessante gezondheid. Een echte dokter zou heel anders te werk gaan; hij zou het ‘geval’, de afwijking, plomp (of tenminste nadrukkelijk) in het middelpunt plaatsen, hij zou waarschijnlijk in de literatuur ‘toepassen’. wat hij van Freud of een ander geleerd had. Hiervan is in Narcissus op Vrijersvoeten geen sprake; nergens vindt men een armelijke diagnose gesteld, overal is de rijkdom van de scheppende fantasie hoofdzaak.
De zes verhalen.
Uit de drie historische verhalen: Homerus Fecit, 's Konings Poppen en Doge en Cicisbeo, blijkt voor de zooveelste maal, welk een virtuoos Vestdijk is in zijn zelfidentificatie met episoden uit het verleden. Blijft het eerste verhaal, dat een variatie is op het Sirenen-verhaal uit de Odyssee, een soort ‘Spielerei’ met de Grieksche oudheid, het is dan toch een soort speelschheid, die boeit door haar gemakkelijkheid en gratie. Men late de scène, waarin de ‘narcissus’ Thalthybius zich, door zijn kameraden verlaten, alleen bevindt op het eiland waarheen de vrouwen hen hebben gelokt, op zich inwerken; met welke simpele middelen is hier een maximale spanning verkregen! Zooiets is slechts mogelijk door een contact met het verleden, dat alleen ontstaat bij een schrijver, wiens raffinement zich niet laat afschepen met de grove formule: ‘het verleden is dood’. Een ouder stadium (1932) vertegenwoordigt het tweede verhaal, 's Konings Poppen, waarin de verhouding tusschen Lodewijk XIII en zijn gunsteling Cinq-Mars het hoofdthema is; de compositie is hier nog meer uit het subject gedacht, en in zooverre sluit dit historische verhaal zich aan bij het laatste niethistorische Een Twee Drie Vier Vijf, dat van 1933 dateert, en in ‘monologue interieur’-stijl vijf minuten denkmomenten geeft van een man, die zijn vriendin en zichzelf wil doodschieten; dit laatste procédé behoort thuis bij den stijl van eenige fragmenten uit den roman Meneer Vissers Hellevaart, en men heeft, met hoeveel handigheid Vestdijk dit procédé dan ook moge hanteeren, toch den indruk, dat deze stijlformule een doorgangshuis is geweest, een zelfbevrijding vooral van den invloed van Joyce.
De derde historische novelle, Doge en Cicisbeo, is een voorbeeld van den objectieven schrijftrant, die ook voor Het Vijfde Zegel karakteristiek is; minder spontaan, klassiek evenwichtig, niet vrij van uitvoerigheid, maar wederom miraculeus van historische ‘invoeling’. Ik moet zeggen, dat het narcistische motief mij hier minder overtuigt dan de Venotiaansche couleur locale. Verreweg het beste, want rijkste en minst artificieele verhaal van dezen bundel is voor mij De Bruine Vriend; hier duiken wij onder in de sfeer van Ina Dammans Lahringen, maar er zingt een poëzie door deze bladzijden, die mij bij een herlezing (De Bruine Vriend verscheen vroeger in De Vrije Bladen) weer evenzeer betooverde als de eerste maal. En hoe zuiver en sober is hier de ‘narcissus’ gegeven, wiens ambivalentie ten opzichte van den magischen schoolkameraad Hugo Verwey zoo volkomen spontaan uit de kleinsteedsche situatie ontstaat! Dit is toch, in laatste instantie, de echte Vestdijk, de onnavolgbare, tegelijk eenvoudige en geraffineerde kunstenaar, die in de nonchalante, meer als humoristische ‘toegift’ geconcipieerde novelle Pijpen (het vijfde verhaal) nog even laat zien, met welke plastische middelen hij een anecdote van een student, een kantoorbediende en een pijp tot leven weet te wekken.
Menno ter Braak.