Jacob Burckhardts onphilosophische denkwijze
Wat zijn Sudetenduitschers?
Het levenswerk van Willem van Konijnenburg
In het interessante Gids-nummer van deze maand waarschuwt de redactie tegen het gebruik van anglicismen en bespreekt den toestand in den radio-omroep in verband met het cultureele peil daarvan.
Filip de Pillecijn begint een roman, ‘De Soldaat Johan’. Dr H.A. Enno van Gelder wijdt een instructieve beschouwing aan den historicus Jacob Burckhardt en diens denkbeelden over geschiedenis en kunst. Hij wijst er op, dat Burckhardts denken, volgens zijn eigen bekentenis, niet wijsgeerig was; hij was geen philosoof en wilde het ook niet zijn.
‘Aan zijn vriend Fresenius schrijft hij (aldus dr van Gelder): “Ik ben helemaal niet geschikt voor speculatief denken.... Mijn surrogaat is een dagelijks meer op het wezenlijke gericht, dagelijks zich scherpend kijken (“Anschauung”). Van nature kleef ik aan de stof, aan de zichtbare natuur en aan de geschiedenis. Maar het is mij door onafgebroken paralleliseren der facta.... gelukt, vele algemeenheden te abstraheren. Boven dit menigvuldig algemene zweeft, ik weet het, een hoger algemene en ook deze trap zal ik misschien kunnen bereiken. Je kunt helemaal niet geloven, hoe door dit misschien eenzijdig streven langzamerhand de facta van geschiedenis, kunstwerken, monumenten van alle tijden al getuigen van een voorbij ontwikkelingsstadium van de geest betekenis krijgen. Geloof mij, het wekt vaak een eerbiedige huivering in mij, als ik in het verleden het heden reeds duidelijk voor mij zie liggen. De hoogste bestemming van de geschiedenis der mensheid: de ontwikkeling van de geest naar vrijheid, is mij leidende overtuiging geworden.... De speculatie van anderen kan niets voor mij zijn...., misschien wordt ik wel door enkele draden der nieuwere filosofie geleid. Laat mij op dit nederig standpunt, lass mich die Geschichte empfinden, fühlen, statt sie von ihren ersten Prinzipien aus zu erkennen. Er muss auch solche Käuze geben wie ich bin. De oneindige rijkdom, die mij door deze nederige vorm van het onmiddellijk gevoel toestroomt, maakt mij reeds overgelukkig.... Je ziet, dat ik het speculatieve denken als een der hoogste uitingen van de geest eerbiedig, maar ik zoek, in plaats van haar zelf, haar correlaat in de geschiedenis”. Zeven-en-dertig jaar later heeft hij precies dezelfde beschouwing, maar thans in zoveel schoner vorm. Hij heeft van zijn vriend Nietzsche diens “Menschliches allzu Menschliches” ontvangen en “met nieuwe verbazing over de vrije volheid van uw geest doorgelezen.... In de tempel van het eigenlijke denken ben ik, zoals u weet, nooit binnen gedrongen, maar altijd heb ik mij in de hof en de hallen van de peribolos vermaakt, waar het beeldende in de ruimste zin van het woord heerst. En nu wordt er in uw boek juist ook voor zo slordige pelgrims als ik ben, naar alle kanten rijkelijk gezorgd. Maar waar ik niet kan meekomen, zie ik met een mengeling van vrees en genot, hoe zeker gij op de duizelingwekkende rotskam rondwandelt en ik tracht mij voor te stellen, wat gij in diepten en verten moet zien”. Het is zowel Burckhardts brede belangstelling als zijn bescheidenheid en begrip van eigen kracht, die hier spreken. Hoevelen, die wèl trachten te filosoferen, hadden zich beter aan zijn raad gehouden!’
Van P. Lascaris is er een door prof. Hesseling uit het Fransch vertaalde studie over de Nieuw-Grieksche kunst. Dr H. Freis gaat in op het werk van Jacques Chardonne. Anton van Duinkerken geeft een vergelijkende kroniek over de figuren Marsman en Donker, waarin hij concludeert:
‘Marsman en Donker hebben beiden een keerpunt bereikt. Ze zijn tot elkander genaderd, alsof ze de grenzen van de tegenstelling hadden stukgeleefd, de een in roekelooze opstandigheid, de ander in deemoedige vermurwing. Nooit schreef Donker zoo persoonlijk. Marsman zoo onpersoonlijk als in hun jongste poëzie. Maar het twistgesprek is hierdoor niet beëindigd, hoogstens even onderbroken.’
Prof. dr B.M. Telders merkt in een artikel over de Tsjecho-Slowaaksche quaestie o.m. op:
‘Het Sudetenduitsche vraagstuk een intern-Tsjecho-Slowaaksche zaak - zoo zou het volgens alle regelen van de kunst moeten zijn, doch hoever is het er in werkelijkheid van af! Tsjecho-Slowakije heeft weliswaar zekere internationale verplichtingen ten opzichte van de behandeling zijner minderheden, doch eene schending dáárvan wordt door niemand beweerd, die in dat verband eenig recht van spreken heeft. Tegenover Duitschland bestaan zoodanige verplichtingen bovendien in het geheel niet. Doch ook indien men inmenging in andermans zaken op den enkelen grond van bloedverwantschap met het “onderdrukte” bevolkingsdeel gerechtvaardigd zoude achten, kan daarop door Duitschland in casu geen beroep worden gedaan, want wat men met den naam “Sudetenduitschers” pleegt aan te duiden is volstrekt niet van zuiver germaanschen bloede. Sudetenduitschers zijn Duitsch sprékenden, wier Slavische afkomst veelal reeds door hunne namen op -ek en -ow wordt bewezen, en die zélfs als zij een Duitsch-klinkenden naam voeren, bijna nimmer in vader- én moederslijn tot het Duitsche “ras” zouden kunnen worden gerekend. Dit laatste, dikwijls verdoezeld, wordt ook door gematigde Henleinisten erkend.
Zeker courantengeschrijf zou almede kunnen doen vergeten, dat van eene werkelijke “onderdrukking” van Sudetenduitschers in Tsjecho-Slowakije geen sprake is. Zelfs in Duitsche geschriften, vóór 1933 verschenen, is herhaaldelijk erkend, dat van alle minderheden, die de vredesverdragen van 1919 hebben geschapen of laten bestaan, die in Tsjecho-Slowakije verreweg het beste worden behandeld. Op het stuk van godsdienst en onderwijs en, in het algemeen, van taal en cultuur, genieten de Sudetenduitschers eene behandeling, die stellig geen grootere gebreken vertoont, dan die waarmede elke menschelijke instelling is behept.’
Elsevier
Aan de hand van eenige prachtige illustraties beschouwt A.M. Hammacher in Elsevier het ‘levenswerk’ van Willem van Konijnenburg, ‘De triomf van St Thomas van Aquino’. Een van zijn conclusies worde hier overgenomen:
‘Men heeft in ons land onder de jongeren wel eenige kunstenaars als Charles Eyck en Joep Nicolas, die ons verwend hebben met een veelheid van figuratie als het op groote vlakken of ramen aankwam. Doch men kan van deze kunstenaars niet zeggen, dat hun figuratie eenige differentiatie zou zijn met hetgeen Van Konijnenburg geeft. Zij geven meer een habiel spel, waar veel schablone in zit en hebben dit lichte en wel eens amusante spel te opzettelijk bedreven om de eerste charme te behouden. Er is spoedig armoede gekomen in dezen schijn van rijkdom. In zekeren zin is ook het monumentale werk van Roland Holst tegengesteld aan dat van Van Konijnenburg, hoezeer deze figuren van zoo uiteenloopende structuur ook in dieperen zin verbonden zijn door hetgeen men zou kunnen noemen een verwante innerlijke en geestelijke gezindheid. Roland Holst zoekt de beperking en heeft de wonderlijke kracht der vereenvoudiging in zich. De concentratie is bij hem gericht op slechts enkele figuren. Hij zet alles op eenige kernen, diept uit en zet door, voortdurend zich richtend naar een beperking van de veelheid. Terwijl Van Konijnenburg juist die zeer gedifferentieerde menigte van motieven mint en pas goed op dreef lijkt als hij maar kan ontvouwen en uitwaaieren naar alle kanten. In het baas worden en meester blijven van deze tot het karakter behoorende krachten ligt de strijd van dezen strijdenden kunstenaar. Waar strijd is zijn gevaren. Juist het bewustzijn van die gevaren verhoogt de diepe eerbied waarmede wij in dit groote en late werk van den zeventigjarigen kunstenaar de synthese tegemoet treden, de zege van dit doorploegde leven. Wij staan er tegenover in het volle besef, dat hierin is saamgevat wat vroeger en later bij deelen tot stand was gekomen. Gij vindt er de herinnering aan den tijd der Limburgsche motieven, aan de ossewagens, aan de Florentijnsche ridders, aan de St Jorissen, de helden te paard, de maagden, de geleerden, de kinderen. Gij vindt er hetgeen elders wel meer nadruk had, maar wat hier stiller en rijper werd overschouwd. Het is een compendium geworden, wat de stof der motieven betreft niet alleen, maar tevens een compendium voor het werk van den schilder. Daarom mag het met recht en zonder eenige overdrijving een levenswerk worden genoemd. Men zal voortaan naar Zwolle moeten reizen, wil men ten volle een indruk kunnen krijgen van hetgeen Van Konijnenburg heeft gewild, gekund en bereikt.’
Dr E.H. ter Kuile schrijft over de restauratie der nieuwe Kerk te Delft, M.G. Dozy over het openluchtspel te Salzburg (Faust). Wouter Paap wijdt een uitvoerige en heldere bespreking aan Hindemiths ‘Mathis der Maler’.
Aan de literaire helft hebben o.a. Peter van Steen, Eric van der Steen en Theo J. van der Wal bijgedragen.
* * *
Helikon is ditmaal geheel gewijd aan poëzie, die Em. van Loggem bewerkt heeft naar Langston Hughes, den Amerikaanschen negerdichter.
Interview met Top Naeff
De Tooneelspiegel publiceert een interview met Top Naeff, die van meening is, dat wij thans geen groote regisseurs hebben.
‘Dat heeft het Vondelfeest, dat uit tooneeloogpunt niets geworden is, opnieuw bewezen. Men heeft, om een enkel bezwaar te noemen, ook niet ingezien, dat het niet aangaat, om iederéén maar terstond aan het zeggen van Vondelverzen te zetten! En nu komen wij weer op het terrein van de dubbeltjes: wanneer vandaag of morgen uit de rijen der tooneelmenschen een groot regisseur naar voren zou treden, dan zou deze, wilde hij kans van slagen hebben, toch eerst een oefenterrein moeten krijgen, hij zou volop de gelegenheid moeten hebben zijn acteurs en actrices te leeren kennen. En dat is allemaal een kwestie van geld! Laat zoo'n man eens iets doen, wanneer hij uur aan uur zijn hersens zou moeten afpijnigen met het uitdenken van bezuinigingen, om de geëngageerden aan hun gages te helpen!’
Top Naeff liet voorts doorschemeren, dat zij misschien in de naaste toekomst weer voor het tooneel zal gaan schrijven.
H.P. van den Aardweg schrijft over den zestigjarigen Verkade, Ed. Veterman roert in het Antwerpsch ‘tooneelschandaal’ (het passeeren van Joris Diels bij de schouwburgbenoeming).
* * *
In Onze Taaltuin behandelt prof. dr Jac. van Ginneken de smak- of zuigklanken. A. de Witte besluit zijn studie over de taalinstrumentatie van Aart van der Leeuw.
* * *
De Nieuwe Gids brengt o.m. bijdragen van Maarten Vrolijk. H.W. Sandberg, Jac. Hiegentlich, Will Wemerman, J. van Oudshoorn en Elisabeth Augustin. D.A. de Graaf schrijft een beschouwing over Tristan Corbière.
M.t.B.