De Nederlandsche geschiedenis in portretten
Uitbreiding van ‘de lage landen bij de zee’
Jan en Annie Romein, Erflaters van onze Beschaving. Nederlandsche Gestalten uit Zes Eeuwen. I. (Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam 1938).
DR JAN ROMEIN en zijn echtgenoote, dr A. Romein - Verschoor hebben, hoewel zij bekend staan als marxistische historici, hun noodlot uitgedaagd door voor hun nieuwe werk een nogal kapitalistischen titel te kiezen. Een erflater is iemand, die een erfenis nalaat, en zulke handelingen behooren in de marxistische wereldbeschouwing alleen thuis om overwonnen te worden. Dat zij echter toch dezen titel niet versmaadden, laat zich wel verklaren: Romein (dien ik als hoofd van het gezin voorloopig maar aansprakelijk stel mede voor de handelingen van zijn vrouw) is, behalve marxistisch georiënteerd, ook een leerling van Huizinga, en het staat te bezien, welke invloed voor zijn ontwikkeling beslissender geweest is: die van den Leidschen hoogleeraar of die van den Duitschen theoreticus. Romein is althans geenszins het type van den revolutionnairen historicus; hij lijkt mij veeleer een gematigde, humanistische persoonlijkheid, die het marxisme aankleeft, omdat het zijn humanitaire behoeften bevredigt en hem bovendien een basis verschaft, waarop hij als historicus rustig kan werken. Want als echte historicus richt hij zijn belangstelling toch vóór alles op het gewordene, op de ‘erflating’; en iemand, die deze laatste publicatie van zijn en zijner echtgenoote hand zou lezen zonder te weten, dat hier ‘marxisten’ aan het woord waren, zou het afgezien van de voorrede, nauwelijks merken. Wèl zou hij onmiddellijk de humanistisch-democratische gezindheid der schrijvers ontdekken: en deze gezindheid is ongeveer een gemiddelde van Huizinga's waardeering van het verleden en Marx' dialectische methode; waarbij in dit geval - men moet het er dadelijk bijvoegen - Marx van minder belang is dan Huizinga. Deze verhouding wordt dan ook door den titel heel aardig gesymboliseerd.
Erflaters van onze Beschaving zal een reeks van vier deelen worden, waarvan thans het eerste deel verschenen is. Een grootsche opzet, waardoor de uitgever Querido niet voor de eerste maal blijk geeft van een cultureel initiatief, dat men niet hoog genoeg kan waardeeren; dat de naam Romein aan dien opzet werd verbonden is eveneens bijzonder verheugend, omdat die naam den lezer een zekere garantie geeft; hoeveel critiek hij ook wil uitoefenen, hij weet, dat deze reeks niet alleen een resultaat zal zijn van veel studie, maar ook van goéden smaak. In De Lage Landen bij de Zee immers gaf Romein een cultuurgeschiedenis van ons land, die niet is overtroffen en ook niet gemakkelijk overtroffen zal worden; ik heb destijds twee artikelen aan dat werk gewijd en er toen op gewezen, dat hier de marxistische methode gehanteerd werd door iemand, die de methode niet beschouwt als een tooversleutel, waarmee men alle geheimen oplost, maar haar de waarde toekent van een handleiding. De historicus houdt zich voor alles bezig met de concrete details; hij is, qua talis, geen filosoof, al behoeft hij daarom de filosofische rechtvaardiging nog niet te versmaden; hij is een beschrijver, die een beeld wil oproepen en van de methode gebruik maakt, omdat men zonder werkhypothese nu eenmaal niet werken kan. Het is zeer wel mogelijk, dat Romein zelf meer waarde hecht aan het marxisme en dat het hypothetisch karakter van deze wereldbeschouwing hem niet zal beletten er tot op zekere hoogte werkelijk in te gelooven (want men gelooft altijd meer aan de waarheid van zijn hypothesen dan men zichzelf wel zou willen toegeven); maar voor zijn geschiedschrijving is het historisch materialisme geen dogma geworden, laat staan een leer, waaraan alle feiten zich gehoorzaam hebben te onderwerpen.
Het historische portret en zijn eigenschappen
Misschien zal men zich afvragen, waarom deze reeks Erflaters werd opgezet naast De Lage Landen bij de Zee. De schrijvers verzuimen niet, zelf in een woord vooraf rekenschap te geven van het verschil, dat huns inziens tusschen beide werken bestaat; zij zijn van meening, dat het historisch-materialisme niet principieel de behandeling van de geschiedenis onder het aspect van den ‘grooten man’ uitsluit; het was slechts de uitgebreidheid der stof, die hen dwong in De Lage Landen bij de Zee alle persoonsbeschrijving weg te laten, en zij willen deze lacune hier aanvullen. ‘Een principiële beslissing, op grond van de in dat boek gevolgde methode, zoals men misschien in dat tekort vermoed heeft, was het dus allerminst’, zeggen zij. ‘Wij zijn, integendeel, van oordeel, dat de marxistische geschiedschrijving, anders dan men vaak meent, evengoed als welke andere ook, in staat is, de “dramatis personae” in 's werelds spel tot hun recht te laten komen. Ja, mogelijk zelfs beter, omdat haar grondovertuiging in dit opzicht is, dat de “grote mannen”, evenals trouwens alle overige mensen, in de geschiedenis geen geïsoleerde verschijningen zijn, maar delen van het geheel.’ En dus: ‘Wij kozen (in Erflaters van onze Beschaving) zodanige figuren, die, naar onze mening, in hun algemeenheid typisch Nederlands waren, doch tegelijk, door hun eigenheid, zozeer boven het gemiddeld-Nederlandse uitstaken, dat hun leven en werk beschouwd mag worden als een bijdrage van de Nederlandse tot de Europese beschaving. Wij delen niet meer het standpunt van Busken Huet, die in zijn Land van Rembrandt (1882) vooral het tekort van het Nederlandse tegenover het Europese mat...... Ons was het er veeleer om te doen, te weten, niet wat Nederland aan Europa, maar wat Europa aan Nederland verschuldigd is.’
Deze uiteenzetting over de doelstelling van de reeks historische portretten heeft, als zoovele historisch-materialistische programma's, de eigenschap, dat zij in theorie wel ongeveer klopt, maar in de practijk te wenschen overlaat. Immers: is het verschil tusschen algemeene cultuurgeschiedenis en historische portretten zoo eenvoudig? Men moet al heel onvriendelijk denken over de marxistische geschiedschrijving om te veronderstellen, dat zij principieel niet in staat zou zijn de groote mannen te beschrijven. Dat men de geschiedenis van twee kanten kan bekijken, nl. van den kant der ‘stroomingen’ en van den kant der ‘persoonlijkheden’, is een zoo evident feit, dat ook de verhardste collectivist er zijn oogen niet voor kan sluiten, zelfs al probeert hij het uit alle macht. Maar de vraag is niet in de eerste plaats, of men iets kan; hoofdzaak is, hoe men het doet. Het karakteristieke nu van de geschiedschrijvers van de categorie der Romeinen (ik bedoel hier de familie, niet de historische collectiviteit van dien naam) is, dat zij zoozeer geleerd hebben in ‘stroomingen’ te denken, dat zij de ‘persoonlijkheden’ onwillekeurig toch opvatten als min of meer toevallige resultaten van die ‘stroomingen’! Hun overtuiging, dat de ‘groote mannen’ evenals trouwens alle overige menschen in de geschiedenis geen geïsoleerde verschijningen zijn, maar deelen van het geheel (zie hun definitie hierboven) is beslissend voor hun historische portretten; en daarom is het verschil tusschen De Lage Landen bij de Zee en Erflaters van onze Beschaving dan ook meer een quaestie van onderwerp dan van stijl. In wezen zijn beide boeken geschreven uit het ‘stroomingen’-standpunt; in het eerste om der wille van die ‘stroomingen’ zelf, in het tweede om der wille van de ‘deelen van het geheel’. Die ‘deelen’ zijn de afzonderlijke menschen.... die echter ‘deelen’ blijven, onherroepelijk. De door de Romeinen (overigens niet geheel ten onrechte) als verouderd verworpen Busken Huet was in dit opzicht hun meerdere, dat hij meer persoonlijken stijl had en daarom een beter ‘portretschilder’ was.
Het schilderen van historische, individueele portretten (het woord ‘schilderen’ zegt het al) is immers niet zoozeer een kwestie van methode (marxistisch of niet-marxistisch), maar van vermogen tot individualiseeren. De ‘portrettist’ moet zijn individu zien als een ondeelbaar wezen; hij moet met een onfeilbaren blik dit individueele wezen samenvatten. Dit ‘portretteeren’ vergt dus een geheel andere instelling en een geheel ander talent dan het beschrijven van ‘stroomingen’, van collectieve panorama's en gebeurtenissen; er is een kunstenaarschap voor noodig, dat ons aannemelijk weet te maken, waarom de heer A, hoewel deel van eenzelfde geheel als de heer B, toch A is en niet B. Om zoo een historisch portret te kunnen geven, moet men veel voorstudie gemaakt hebben van den algemeenen achtergrond, opdat men niet voor individueele eigenschap aanzie wat niet anders is dan collectief eigendom van den tijd; maar het beslissende moment is toch de individualiseerende blik van den kunstenaar, die zijn historische gegevens wel gebruikt, maar ze tevens volkomen doet vergeten. Hieraan nu (en dit is mijn voornaamste bezwaar tegen hun portretten qua portretten) ontbreekt het den heer en mevrouw Romein; zij weten, om het correct te zeggen, met veel talent aan te geven, dat de heer A een bijzonder symbool is van zijn tijd (een deel dus van het geheel), maar het volstrekt ‘einmalige’ en essentieel-persoonlijke van dezen A naast B, en C, en D laat zich uit hun studies niet aflezen. Is dat erg? Geenszins, maar het moet gezegd worden, omdat de schrijvers zelf in hun voorrede de vergelijking met De Lage Landen oproepen. Het komt hierop neer: Erflaters van onze Beschaving is, voor zoover het eerste deel ons toestaat daarover te oordeelen, een uitbreiding van De Lage Landen, waarbij meer aandacht kan worden besteed aan bepaalde details; het is niet een tegenhanger van het eerste werk. In zekeren zin kan men dat afleiden uit een aanwijzing, die de heer en mevr. Romein zelf geven; zij voegen n.l. bij de betiteling van hun hoofdstukken aan den man van het ‘portret’ direct een qualificatie toe, waaruit blijkt, welke rol de geportretteerde speelde in het geheel. Zoo b.v.: ‘Filips van Leiden, de eerste regent’; ‘Geert Groote, de laatste middeleeuwer’; ‘Willem van Oranje, de bevrijder’, ‘Filips van Marnix, de intellectueel in de politiek’ etc. Men ziet aan die titels, dat de stijl der schrijvers gericht blijft op het geheel, ook al hebben in dit geval de deelen ervan hun aandacht; Filips van Leiden wordt als Filips van Leiden gezien, omdat hij ons het beeld van den eersten regent kan helpen verduidelijken.
Dat zij intusschen geen quasi-pogingen doen om het individueele naar voren te brengen, zooals sommige schrijvers van ‘vies romancées’, kan men slechts waardeeren. Dit werk is volkomen duidelijk geschiedenis, en geen liflafje tusschen roman en wetenschap in; het is populair, voorzoover alle geschiedenis populair is, omdat zij nu eenmaal niet de sfeer van de abstracte formule, maar van het concrete beeld noodig heeft. Populariseerend, in den onaangenamen zin van het woord, zijn deze opstellen dan ook zeker niet; zij richten zich tot een groot publiek, niet tot vakgeleerden, maar geenszins ten koste van de degelijkheid; zij hebben een onmiskenbare tendentie (de humanistisch-democratische), maar zijn niet goedkoop-tendentieus. Zij zijn bedoeld als propaganda voor een cultuurideaal, maar de schrijvers willen dat doel bereiken door de ‘historische werkelijkheid’ te laten spreken, hetgeen hun ook volkomen gelukt.
Acht groote erflaters
Van de acht opstellen, die samen het eerste deel van de Erflaters vormen, zijn m.i. die over Filips van Marnix, den intellectueel in de politiek, en over Simon Stevin, het genie, dat ten onrechte alleen bekend is door zijn fameuzen zeilwagen, verreweg de beste, omdat het den Romeinen hier het best gelukt is het evenwicht te vinden tusschen het ‘deel’ en het ‘geheel’. De stukken over Erasmus, Willem van Oranje en Johan van Oldenbarnevelt hebben alle qualiteiten van duidelijke uiteenzettingen, waarin het traditioneele historische beeld nauwkeurig getoetst wordt aan het persoonlijk inzicht van den schrijver (Jan Romein, die ook Filips van Leiden en Marnix portretteerde; voor rekening van mevr. Romein komen de drie andere karakteristieken).
In de opstellen over Filips van Leiden en Geert Groote komt onvermijdelijk het ‘geheel’ veel beter uit dan het ‘deel’, terwijl dat zeker het geval is bij de studie over Jeroen Bosch; de eenige, die mij absoluut niet bevredigt, omdat hier (tegenover een kunstenaar!) het tekort aan individualiseerend portretteer-vermogen het sterkst gevoeld wordt. Men krijgt hier den indruk, dat de figuur Bosch min of meer verpletterd wordt onder den ballast van zijn tijd, zonder dat zijn ‘beeld’ ons een centimeter nader komt.
Dat tekort heeft soms ook een aequivalent in den stijl, die niet vrij is van eenige gemeenplaatsigheid. Wanneer over Marnix gezegd wordt: ‘De hamer, die deze, in wezen schuchtere, kunstenaarsziel tot een bazuin smeden zal, is niet een persoon, maar een gebeurtenis. Het is de beeldenstorm’, of over de ‘fee der politiek’, die Oldenbarnevelt te pakken nam: ‘Onder haar bloemen van roem en rijkdom verbergt zij de vergiftige bessen van zelfoverschatting en koppigheid, van een al te zeer overtuigd-raken en te lang overtuigd-blijven van eigen gelijk’, dan krijgt men onwillekeurig onbedoeld-rare visioenen. Uit dit soort stijlbloempjes zou inderdaad (om bij de beeldspraak te blijven) moeilijk de vrucht van een zeer genuanceerd en individueel portret kunnen ontstaan.......
Uit de volgende deelen Erflaters zal blijken, in hoeverre de heer en mevr. Romein hun opzet kunnen verwezenlijken. Ik heb echter de bovenstaande critische opmerkingen niet gemaakt om die verwezenlijking in twijfel te trekken, slechts om de grenzen aan te geven, waarbinnen zich die verwezenlijking m.i. zal voltrekken. Dat de schrijvers onder onze historici van het vak vooraanstaan, was hierbij stilzwijgend verondersteld, en dat ik deze kloek uitgegeven, goed geïllustreerde publicatie hartelijk aanbeveel is dus eigenlijk een overbodige toevoeging voor den slechten verstaander.
Menno ter Braak.