Een van de groote dichters der Fransche provincie
Zijn landelijke katholiciteit
Gisteren is de dichter Francis Jammes, die reeds eenige maanden ernstig ziek was, in den ouderdom van 69 jaar overleden.
Francis Jammes behoort tot de dichters der Fransche provincie, onder wie hij door zijn bijzondere poëtische talenten een plaats heeft ingenomen, die men eenigszins zou kunnen vergelijken met de positie van Frédéric Mistral in de Provence. Hij werd 2 Dec. 1868 te Tournay (Hautes Pyrénées) geboren. Zijn vader kwam van La Guadeloupe, maar vestigde zich aldaar, na te Orther te zijn opgevoed; hij werd daar ook begraven, en sedert dien woonde Francis Jammes met zijn moeder in die plaats. Hij ging school te Pau en Bordeaux, kwam vervolgens bij een notaris en publiceerde in 1891 zijn eerste verzen, die een zeker opzien baarden. Jammes bleef sedertdien wat hij van den beginne af was: een dichter der provincie, wiens poëzie getuigde van een landelijke katholiciteit en naïveteit. ‘Mon Dieu, vous m'avez appelé parmi les hommes. Me voici. Je souffre et j'aime. J'ai parlé avec la voix que vous m'avez donnée. J'ai écrit avec les mots que vous avez enseignés à ma mère et à mon père qui me les ont transmis. Je passe sur la route comme un âne chargé dont rient les enfants et qui baisse la tête. Je m'en irai où vous voudrez, quand vous voudrez’.
Aldus leidde Jammes zijn eersten bundel ‘De l'Angélus de l'Aube à l'Angélus du Soir’ in. Deze bekentenis is het hoofdmotief van zijn poëzie gebleven, zoozeer zelfs, dat men hem wel eens verstarring en geaffecteerdheid heeft verweten. In zijn beste verzen, geïnspireerd door de natuur en het religieus-mystiek beleven der dingen, is Jammes echter zonder twijfel een dichter, wiens zuiverheid men gerust op de proef kan stellen. Kent men zijn gedicht ‘Amsterdam’, dat begint met deze strophe:
of herinnert men zich het aan André Gide opgedragen ‘Le vieux Village’?
Jammes, wiens voorliefde voor het vrije vers uit al zijn bundels spreekt, behoort thuis in het kader van het symbolisme, waarvan hij een der belangrijkste ‘provinciale’ vertegenwoordigers is geweest. Hij heeft zich ook op theoretisch gebied bewogen, bv. door een litterair manifest in de Mercure de France over het ‘jammisme’; aan verschillende andere tijdschriften heeft hij meegewerkt, zooals ‘La Revue Blanche’, ‘Le Spectateur Catholique’ en den ‘Almanach des Poètes’. Van zijn dichtbundels noem ik ‘La naissance du Poète’ (1897),, ‘De l'Angélus de l'Aube à l'Angélus du Soir’ (1898), ‘Le Deuil des Primevères’ (1901), ‘La Triomphe de la Vie’ (1902), ‘Pensées des Jardins'’ (1906), ‘Clairières dans le ciel’ (1906), ‘Les Géorgiques chrétiennes’ (1912), vier deelen ‘Quatrains’ (1923-1924). ‘Ma France Poétique’ 1926), ‘La Divine Douleur’ (1928). In proza schreef hij o.m. ‘Almaïde d'Etremont ou l'histoire d'une jeune fille passionnée’, ‘Clara d'Ellébeuse’, ‘Pomme dAnis’ ou l'histoire d'une jeune fille infirme.’
M.t.B.