Javaansche en Balineesche dansers
Gebouw voor K. en W.
Het ballet van Devi Dja zou men vermoedelijk het best kunnen vergelijken met het gezelschap Balineesche dansers, dat hier eenige jaren geleden is opgetreden; maar ik heb dat optreden niet gezien en moet mij dus van deze vergelijking onthouden. Maar neemt men het ballet Menaka als vergelijkingspunt, dan kan men constateeren, dat de dansgroep van Devi Dja een heel ander karakter heeft. De stijl is minder duidelijk, want minder ‘gespecialiseerd’ op één gebied; men krijgt een heele staalkaart van stijlen te genieten, van Balineeschen tempeldans af tot koppensnellersdans toe. Tusschen deze dansen is de stijlverwantschap zeer gering; om zoo uiteenloopende kategorieën te beheerschen, moet de danser dus over een zekere mate van ‘kosmopolitisme’ beschikken.... hetgeen de dansgroep van Devi Dja dan ook inderdaad doet. Men mag veronderstellen, dat het hier en daar wel eens ten koste van de authenticiteit geschiedt, maar de prestatie blijft er niet minder knap en bewonderenswaardig om. Het blijft trouwens altijd eenigszins de vraag, in hoeverre de verplaatsing van deze volks- of tempeldansen naar een Europeesche tooneel doenlijk is, zonder bepaalde arrangementen noodzakelijk te maken. Dat de dans der Papoea's in dit programma, hoe primitief en varkensachtig ook van mouvement, door het aesthetische decor een ander tintje krijgt dan hij oorspronkelijk heeft, behoeft men heusch niet te betwijfelen. En zoo zijn er hier maar gevallen, waarin men de styleering en ‘hergroepeering’ meent te bespeuren, maar dan bij het ballet Menaka.
De veelzijdigheid van het ballet Devi Dja is met dat al iets zeer bijzonders. Het meest bewonder ik wel den prachtigen dans der tempelmaagden (Bali), met het langzame, hiëratische offergebaar: een voorbeeld van beheersching en zuiveren stijl. Stel daartegenover de half-gymnastische, bliksemsnelle vechtdansen van Minangkabau, die met ongelooflijke behendigheid door Mas Kalang en Mas Rameii werdt gedanst, en men heeft zoo ongeveer de uitersten van wat het ensemble presteert. Wat de Hindoedans betreft, geef ik de voorkeur aan Menaka of Uday Shan Kar, al hebben de creaties van dit gezelschap hun verdienste. De Balineesche dans lijkt toch wel de kern van dit repertoire; maar daarom is het des te merkwaardiger, dat ook de andere dansen (de Dajakdans, de Minangkabausche volksdans, die even aan het variété-nummer grenst) in dit milieu zoo goed tot hun recht komen.
Devi Dja bewondert men niet het minst in de Garoeda en Lasem: twee solistische waaierdansen, die van een zeldzaam raffinement der beweging getuigen. Ook de collectieve waaierdans, met den haast naturalistisch aandoenden strijd tusschen de adelaars als motief (de grappige drukke bewegingen vindt men ook in een ouderen dans, den Kembang Langkoewas), is bijzonder geslaagd.
Het publiek heeft Devi Dja en haar gezelschap zeer hartelijk ontvangen.
M.t.B.