Nieuwe roman van Johan Fabricius
Verhaal uit het voormalige Oostenrijk
Johan Fabricius, Kasteel in Karinthië. - (H.P. Leopolds Uitg. Mij, Den Haag 1938).
Johan Fabricius, een der verdienstelijkste strijden tegen het euvel der volksverveling, heeft zijn lezers ten gerieve ditmaal weer eens een zeer lijvig boek geproduccerd, waarmee men zeker den noodigen tijd zoek kan brengen. De geschiedenis speelt zich nu af in het voormalige Oostenrijk; het kasteel in Karinthië, waarvan in den titel sprake is, heet Maria-Licht, en het verhaal begint er in het jaar 1889, bij het overlijden van baron Adalbert von Weygand. Diens neef Georg von Weygand, cavalerie-officier van om en bij de vijftig, is zijn erfgenaam en hij vestigt zich op de hem toegevallen bezitting. Hij is weduwnaar, na een weinig gelukkig huwelijk; tijdens het eenzame landleven trekt eerst een der meisjes van het personeel, Hannerl, zijn aandacht, maar de verhouding, die een zuiver zinnelijk karakter draagt, wordt verbroken en Georg treedt opnieuw in het huwelijk met Maria von Lerchenfeld. Zijn eerste huwelijk was kinderloos gebleven; uit dit tweede worden de spruiten geboren, wier lotgevallen de rest van het boek vullen. Rudolf, Liesbeth, Angélique, Stephan: het zijn allen verschillende karakters, maar zij zijn ook allen kinderen van het kasteel Maria-Licht, dat in den roman de centrale plaats inneemt. De oorlog, die aan het feodale Oostenrijk der Habsburgers een einde maakt, is een keerpunt, want ook de familie Von Weygand moet haar offers brengen. In het laatste deel van het boek wordt meer en meer Liesbeth, de lievelingsdochter van Georg verloofd met den huisleeraar Paul von Brandt, die ook tot de gesneuvelden behoort, de hoofdpersoon; zij trekt zich na diens dood geheel op het kasteel terug, tot het leven haar eindelijk nieuwe perspectieven opent.
Dit is een zeer korte samenvatting van een verhaal, waarin ontelbare personen optreden, die met de bekende vlotheid van Fabricius' verteltrant snel worden getypeerd en even snel weer losgelaten (voor zoover zij niet terugkeeren en hoofdpersonen worden). Het vertellen heeft Fabricius ten onzent zijn roem bezorgd, omdat er zoo weinig ‘geboren vertellers’ in onze letteren rondloopen; nu, hij vertelt nog steeds uiterst vlot; hij kent om zoo te zeggen geen kuilen, waar hij niet met gemak over heen danst; problemen bestaan er voor Fabricius niet, tenzij bij wijze van romantisch motiefje, dat even vlug een traan als een lach weet op te wekken. Dat is dan ook de keerzijde van dit geboren verteltalent: zij is kranig confectiegoed, de romanproductie van Fabricius, en daarom is zij in het soort ook ‘universeel’, geschikt voor alle volken van West-Europa. De halfslachtige tusschenstijl, die sommige huiskamerromans typeert, is Fabricius geheel vreemd; zijn boeken zijn literair gecomponeerde filmscenario's, waarbij men zich de spannende film zelf heel goed kan voorstellen; nergens verlaat hij de oppervlakte en deze fabriciaansche oppervlakte is ook geenszins een middel om diepte te verbergen (vergelijk Poesjkin, ook een ‘geboren verteller’), Fabricius weet precies welke sentimenten hij bespelen kan, en hij houdt zich aan zijn rayon.
* * *
Hoor Fabricius b.v. over een onderwerp, dat hij even aanraakt, zonder dat hij er zich in verdiepen wil:
‘Zij (Liesbeth) had Pauls dissertatie gelezen met oneindige bewondering voor elke gedachte erin en voor den nobelen vorm waarin hij die gedachten had weten te gieten; haar ontzag voor zijn knapheid was er door gegroeid tot in het matelooze (dit laatste is een van die bezwerende vlotheden, waaraan een veelschrijver als Fabricius zich ook nogal eens vergrijpt. M.t.B.); zij wilde, dat hij haar nu zijn boeken toonde met de foto's dier oude Grieksche tempels en theaters in Italië, waarmee Hellas' zuivere geest van schoonheid (hm! hm! M.t.B.) naar het Apennijnsche schiereiland was overgewaaid, en daarnaast de afbeeldingen van de bouwwerken waarin de mannelijke, strijdbare Romeinsche geest deze schoonheid getransponeerd had naar een harde, nuchtere, doch in zichzelf ook weer grootsche (? M.t.B.) sfeer.’ Etc. Zoo causeert Johan Fabricius over de Grieken en Romeinen, en men moet toegeven, dat er.... geen woord latijn bij is. Deze adorabele en soms wat gemeenplaatsige vlotheid, dit deskundige vermijden van alles, wat naar diepte zou kunnen zweemen, dit vaardige babbelen en romantische schilderen, het behoort alles tot het talent ven den ‘geboren verteller’. Niemand behoeft bang te zijn, dat hij aan Fabricius te veel energie zal moeten wegschenken; men leest ‘Kasteel in Karinthië’ desnoods in gezelschap, tusschen den kout door. Niet iedere schrijver kan dien graad van onderhoudendheid bereiken, zeker in Nederland niet, waar het hijgen en zwoegen in den stijl zulke verwoestingen aanricht. Er gebeuren ook bij Fabricius heel treurige dingen, maar daarna gebeuren er ook weer blijde dingen, en zoo blijft het natuurlijke evenwicht behouden.... voor den lezer althans, die zich van de dooden niet meer aantrekt dan strikt noodzakelijk is, wanneer zij alleen maar op papier sneuvelen.
‘Kasteel in Karinthië’ zal dus wel weer tallooze vrienden vinden, en het zal spoedig in twaalf talen, te beginnen met de Skandinaafsche, worden overgezet, om het buitenland den zooveelsten indruk te geven van onze internationale vlotheid en onderhoudendheid.
M.t.B.