Naar aanleiding van de herdenking van de overwinning Dingaan
Dr W.J. Leyds over het Afrikaansche volkskarakter
‘Het zal 16 December 1938 100 jaar geleden zijn, dat onder Andries Pretorius de groote overwinning tegen Dingaan werd behaald. Dit is ook voor ons land van belang, omdat door die overwinning de Boeren sedert vrijwel ongestoord in de landen die zij veroverd hadden hun beschaving hebben kunnen ontwikkelen, een beschaving die ook in Nederlandsche oogen allermerkwaardigst is. Wij deelen dus in het feest der Boeren als Nederlanders van heeler harte mee’.
Aldus een stem uit de redactie van De Gids, December 1938, die motiveert, waarom deze aflevering voor het overgroote deel gewijd is aan de literatuur, de psychologie, de economie en de historie van Zuid-Afrika. De aanleiding is misschien niet zoo natuurlijk als de redactioneele stem het doet voorkomen, maar reden om een speciaal Zuid-Afrika-nummer te geven, is er uiteraard wel. Wij hooren in het algemeen vrij veel over deze stamverwante cultuur, maar wij weten er weinig van. Ik zou de paradox willen wagen, dat dit geringe contact niet in de laatste plaats te verklaren is uit de verwantschap der talen, die het ons Nederlanders althans moeilijk maakt objectief over de in die taal geschreven werken te oordeelen. Het Afrikaansch wijkt juist zooveel van onze taal af, dat het onze taal niet is, en het wijkt er te weinig van af om voor ons een vreemde taal te kunnen zijn. Het zou zeker interessant zijn om deze verhouding eens psychologisch te beschouwen, want alleen met linguïstische en cultuurhistorische verklaringen komt men er niet. De reactie van den tegenwoordigen Nederlander op het Afrikaansch van tegenwoordig wordt vooral bepaald door een gevoel van overeenkomst, die maar halve overeenkomst is; hij voelt niet linguïstisch of cultuurhistorisch, hij voelt primitief; en juist dit primitieve taalgevoel (ten onrechte tot de populaire theorie van het ‘kindertaaltje’ veralgemeend) beheerscht een zoo belangrijk gebied als b.v. dat van de literaire indrukken. Het is voor ons gemakkelijker om Fransch of Engelsch te lezen dan Afrikaansch te lezen, althans met het oog op het gevoelscontact, dat in het laatste geval juist door de schijnbaar zoo gemakkelijke overeenkomst van woordcontouren wordt belemmerd.
Karakteristiek van den Afrikaner.
De literatuur is in deze aflevering overigens veel minder goed vertegenwoordigd dan de historie. De drie bijdragen van Uys Krige (poëzie, drama en proza) doen niet extra belangrijk aan; men had gaarne wat meer variatie gezien, op dit terrein. Een karakteristiek van de hedendaagsche Afrikaansche letterkunde had m.i. niet mogen ontbreken. Wel vindt men hier een karakteristiek van ‘den’ Afrikaner, door dr W.J. Leyds, die eenige aardige opmerkingen bevat. Eén trek is, volgens Leyds, allen Afrikaners van Hollandsche afkomst gemeen: zij zijn niet tobberig, maar zij zijn wel oppervlakkig. Zij zijn goedgemanierd, beleefd, hupsch, charmant, niet haatdragend; de vrouwen zijn van nature bekoorlijk en bovendien modieus. Zij zijn vergeetachtig, en zij zijn ook over het paard getild. Daarvan geeft de schrijver een concreet voorbeeld in het bekende ‘Volkslied’:
‘Wanneer men denkt aan het over 't paard tillen, komt ons van zelf de verheerlijking van de Transvalers te binnen, die in Catharina van Rees' bedoeling heeft gelegen toen zij het “Volkslied” in vers bracht. Zij brengt ons daarin evenwel een volk voor oogen, zooals het in werkelijkheid volstrekt niet bestond. Toen de Engelsche Hooge-Commissaris Sir Henry Loch den Majuba-berg bezocht en daarbij werd rondgeleid door Generaal Nicolaas Smit, die de Boeren had aangevoerd in het befaamde gevecht waarin de Engelschen de nederlaag hadden geleden, werd hij, Sir Henry, er door getroffen - ik heb het uit zijn eigen mond - hoe eenvoudig en natuurlijk Generaal Smit in zijn uitleg was geweest, heelemaal niet hoovaardig. Maar Catharina van Rees stelt een Transvaler heel anders voor. Na hem in haar Volkslied de vraag in den mond te hebben gelegd, die op haar eigen tong als dichteres van een andere natie paste, “kent gij dat land?” laat zij hem zelf het antwoord geven en zich als het ware hoogmoedig op de borst kloppen met den uitroep “dat volk vol heldenmoed, dat zijn wij!” - Men mag er den Transvalers geen verwijt van maken, dat zij over het aangeboden en moeilijk van de hand te wijzen “Volkslied” nooit recht geestdriftig zijn geweest.’
Dr H.D. van Broekhuizen, de gezant der Unie in Nederland, heeft een korte beschouwing over den Grooten Trek bijgedragen. Dr H.T. Colenbrander behandelt de verhouding ‘Boer en Brit’ onder historisch aspect; S. Posthuma schrijft over Zuid-Afrika's economische ontwikkeling, twee opstellen van jhr. dr P.J. van Winter geven een overzicht resp. van de geschiedenis der Voortrekkers en Trekboeren, en van Vijftig jaar cultuurstrijd aan den Witwatersrand.
* * *
Voorts brengt dit nummer een verdediging van het goed recht der wiskunde (naar aanleiding van artikelen in de N.R.C.) door dr E.J. Dijksterhuis en een scherpe ‘in gebreke stelling’ inzake de Jodenvervolgingen van prof. mr B.M. Telders, die onze ‘positief-christelijk geheeten Regeering’ verwijt, dat zij ‘op de Nederlandsche offervaardigheid een zeer negatieven en onchristelijken domper (meende) te moeten zetten.’ Deze beschouwing is voor het Kamerdebat geschreven en het is dus niet zeker in hoeverre de schrijver door de argumenten van de regeering al dan niet overtuigd werd, maar zij behoudt in ieder geval een zuiver menschelijke actualiteit.
M.t.B.