Een Amsterdamsche school

Nieuwe naam in de Nederlandsche letterkunde
Het paedagogisch perron

Gerard den Brabander, Jac. van Hattum, Ed. Hoornik, Drie op Eén Perron (A.A.M. Stols, Maastricht 1938).
Ed. Hoornik, Geboorte (Boucher, 's-Gravenhage 1938).
Jac. van Hattum, Frisia non Cantat (C.A. Mees, Santpoort 1938).
M. Mok, Kaas- en Broodspel (De Tijdstroom, Lochem 1938).

IN diverse letterkundige handhoeken (bv. in Stroomingen en Gestalten van De Raaf, Griss en Donkersloot) kan men lezen, dat een aantal dichters uit de school van Albert Verwey gezamenlijk vormden de ‘Noordwijker Kamer’. Ik vond dat zulk een mooien naam, dat ik tegenover een van de bekendste dichters uit die ‘kamer’ eens mijn bewondering uitsprak over die fraaie qualificatie en hem vroeg, hoe zij aan die benaming gekomen waren. De dichter in quaestie bleek toen van niets te weten; hij wist niets van een Noordwijker Kamer, hoewel hij er een van de belangrijkste ‘leden’ van geweest was en kon mij ook geen verklaring aan de hand doen voor het ontstaan van het begrip, thans in de letterkundige handboeken algemeen gebruikelijk.

Zulk een anecdote is als symptoom niet oninteressant. Literairhistorische namen (en dientengevolge begrippen) ontstaan vaak op zulk een zonderlinge wijze, dat de menschen, die er het nauwst bij betrokken zijn, er soms het meest van staan te kijken. Ik zelf ontdekte op een goeden dag, dat ik geacht werd te behooren tot de groep der ‘ventisten’, omdat ik in een betrekkelijk onbewaakt oogenblik het woord ‘vent’ had gebruikt in tegenstelling tot schrijvers, die den vorm op den voorgrond stellen. Voor men het weet, is men in deze wereld geklasseerd en genummerd. Overal staan rubriekhouders klaar met dwangbuizen, waar men als tegenstribbelend individu schielijk in geperst wordt, bij voorkeur met het verzoek er niet weer uit te komen. Sommigen zijn lenig en ontspringen gedurende vele jaren den dans; maar eens komt toch de literatuurhistoricus met het definitieve dwangbuis, waarin het ongelukkige slachtoffer verder tot het einde der wereld (of tot de vergetelheid zich van zijn naam meester maakt) zal zuchten; opgesloten in de Noordwijker Kamer of in de cel der Ventisten blijft het te boek gesteld als ‘letterkundige figuur’. C'est la vie, men mag niet eens ondankbaar zijn jegens de lieden, die zooveel moeite doen voor onze onsterfelijkheid, zij het dan alleen de onsterfelijkheid voor de hoogere klassen van het middelbaar en gymnasiaal onderwijs....

Van complex tot school.

In Amsterdam is, naar ik onlangs vernam, op voor mij even mysterieuze wijze een Amsterdamsche School ontstaan. Wat is de Amsterdamsche School? Wie zitten in de banken dier School? Wie heeft dezen naam uit het niet gecreëerd? Alles vragen, die ik voorloopig nog slechts gedeeltelijk beantwoorden kan. Geographisch gesproken is de naam duidelijk; de dichters, die samen de A.S. vormen, wonen in Amsterdam, of stroomen geregeld samen in Amsterdam. Maar waarom een school? Hebben deze scholasten of scholieren van iemand iets geleerd?, willen zij òns iets leeren? Zwemmen zij samen zooals bruinvisschen? Neen, bruin zijn zij zeker niet, daarvoor staat hun bekende antifascistische mentaliteit borg; maar het schoolkarakter van hun kamer of corporatie is daarmee nog niet verklaard. Misschien echter mogen wij een aanwijzing zien in een aardig bundeltje, dat de drie poëten van de Amsterdamsche School (ik geloof tenminste met zekerheid te mogen zeggen, dat zij de oersubstantie dier School vormen) samen hebben uitgegeven onder den titel Drie op één Perron. gedichten van Gerard den Brabander. Jac van Hattum, en Ed. Hoornik. Ter toelichting voor dezen rhythmisch al bijzonder geslaagden titel moge nog dienen, dat in critieken op vorige bundels aan deze dichters vooral invloed van E. du Perron werd verweten. Zij meenen, dat zij zich nu langzamerhand van dien invloed hebben bevrijd en ‘beklagen’ zich in de volgende strophe over den indruk van epigonisme, die bij het publiek schijnt te zijn achtergebleven:

 
Verwezen naar dit triest en kaal Perron,
 
zingen er drie bedroefd hun eigen wijzen....
 
Ei, ziet der dichtren hairen zorglijk grijzen:
 
Hoe zal hun ziel na 't sterren lichtwaarts rijzen?
 
Als dàt op d'eigen wieken wezen kon!

Ten overvloede hebben de Du-Perronnisten zich voor den omslag van hun bundel als drie mannelijke Gratiën op het perron van Amsterdams hoofdstation laten fotografeeren, waaruit wij willen afleiden, dat de Amsterdamsche School op het perron van het Centraal Station ontstond uit een broederlijk gedeeld en loyaal erkend minderwaardigheidscomplex; misschien was de voornaamste taak der School door opvoeding tot zelfstandigheid dat minderwaardigheidscomplex te compenseeren?

Als dat zoo is, dan dienen wij na te gaan, in hoeverre de ontwikkeling van Perron-complex tot Amsterdamsche School zich ook werkelijk voltrokken heeft; en het resultaat van dat onderzoek is zonder eenigen twijfel positief, zij het dan ook voor de drie School-meesters (géén hatelijkheid!) in verschillenden graad. Generaliseerend mag men zeggen, dat dit bundeltje gedichten met Den Brabanders ‘signes particuliers’, Van Hattums ‘besondere Kennzeichen’ en Hoorniks ‘special marks’ bewijskracht heeft voor de emancipatie der drie. Deze emancipatie is gedeeltelijk zelfs, lijkt mij, bijzonder definitief, zooals ook uit vorig werk van deze dichters (Den Brabanders Gebroken Lier, Hoorniks Mattheus) al bleek.

Vooral Hoornik, die voorloopig beschouwd moet worden als de sterkste persoonlijkheid van de School, heeft zich geheel afgewend van een zekeren facielen toon, dien men ook al weer gekarakteriseerd had als den ‘Forumtoon’; waarom weet ik waarachtig niet, tenzij men er op uit was een misverstand te prolongeeren. Dit komt zijn talent bijzonder ten goede, zooals men uit dezen gemeenschappelijken bundel en een ongeveer gelijktijdig verschenen ‘solo’-bundel Geboorte kan opmaken. Hij heeft in den laatsten tijd verzen geschreven, die men aan geen ander zou toeschrijven en die het beste van dezen dichter doen verwachten; ik denk b.v. aan het prachtige gedicht Ik ben bedroefd vandaag, dat ik in dit blad al eens geciteerd heb bij publicatie in een tijdschrift. Voor zijn nieuwen, eigen toon is niet meer Du Perron representatief (hoewel verwantschap is blijven bestaan), maar als men naar gemeenzaamheid van ‘tendens’ zoekt, zal men veeleer aan Jan Engelman, soms aan Marsman denken. Het verlangen naar de ‘poésie pure’ drijft ook Hoornik; hij verdiept zich in de woorden, waar hij vroeger dikwijls een vlot, maar onzelfstandig spel mee speelde. Hoornik is 'n geïntroverteerde persoonlijkheid, speurend naar ondergrondsche verschuivingen en diepzeestroomingen; een vrouwelijk verlangen doet hem daarom het mysterie der geboorte beseffen als een creatieve functie, die nauw met het dichterschap verwant is.

Er staat in Geboorte (verdeeld in een cyclus, die naar dat motief heet, en enkele andere, losse gedichten) een vers, waarvan de marsmanniaansche inspiratie duidelijk is, zonder dat men van navolging kan spreken:

Verraad
 
Een hand schrijft een naam op de ruiten....
 
Ik ben koud, kom dichter bij mij.
 
Wat luistert gij, niemand is buiten,
 
eerst als wind en sneeuw zullen fluiten
 
vanavond, is alles voorbij.
 
Gij zegt: bij de múíters is hij,
 
en zij doen, wat hij zal besluiten,
 
en het zwaard is scherp aan zijn zij.
 
Ik schrik op en ik vraag: wie is hij?
 
En op de bewasemde ruiten
 
schrijft gij naam en voornaam van mij.

Combineert men dezen toon met een grondvlak van het veelbesproken Perron, dan heeft men eenig begrip van de mogelijkheden, die Hoornik in zich heeft; hij heeft zoowel zuiverlyrische als psychologische talenten (vergelijk zijn episch gedicht Mattheus!), en zulk een combinatie lijkt mij een waarborg voor een te snelle verstarring in de eene of de andere richting. Ik verwacht juist daarom veel van Hoornik, zonder intusschen waarde te ontzeggen aan wat hij reeds bereikte.

Van Hattum en Den Brabander.

Ook Van Hattum is in duplo vertegenwoordigd; behalve zijn aandeel in Drie op één Perron geeft hij een bundel Frisia non Cantat uit, die een toespeling is op zijn geboortegrond (Van Hattum stamt uit Wommels). Bij dezen dichter is de Duperroneske invloed veel sterker gebleven, al zijn er ook in zijn poëzie duidelijke lyrische tegenstroomen te bespeuren. De band met den ‘voorman’ is hier in de eerste plaats het hekeldicht: een genre, dat Van Hattum met bijzondere virtuositeit beoefent, en waarvan men vooral in Drie op Eén Perron uitstekende voorbeelden kan vinden. Zoo b.v. Modern Schilderij van het Friese Dorp Wommels, Midlentenachtdroom van een Vrome, Mismaakte Maagd, of Geestesstoring. In Frisia non Cantat hoort men een anderen, soms bijna visionnair te nóemen toon, die het bestaan van een romantischen Van Hattum aanduidt; voorloopig echter minder overtuigend dan dat bij Hoornik het geval is. Nog altijd voel ik ten overstaan van het werk van Van Hattum het overwicht van het talent op de persoonlijkheid; de ‘vorm’ is er eerder dan de ‘vent’, om het klassieke beeld nog eens op te halen. De ‘vent’ spreekt tot mij nog verreweg het duidelijkst in den satirendichter.... die echter nog met één voet op het Perron staat....

Gerard den Brabander lijkt mij in het gemeenschappelijke bundeltje niet op zijn best vertegenwoordigd; men kreeg een beter idee van hem in Gebroken Lier. Er is hier veel, dat aandoet als would be en onnoodzakelijke Spielerei.

De epicus

Of M. Mok ook bij de Amsterdamsche School wordt gerekend, weet ik niet. In ieder geval behoort hij wel tot degenen, in wien zich de emancipatie van den zoogeheeten ‘Forumtoon’ voltrok. Hij viel eigenlijk voor het eerst op door een opmerkelijk episch gedicht Exodus, dat thans gevolgd wordt door het eveneens epische Kaas- en Broodspel. Ook dit nieuwe gedicht is zeer de moeite waard; het is een evocatie van den opstand van het Kaasen Broodvolk, een pendant van de Fransche ‘jacquerie’, een van die spontane ellende-bewegingen, die het middeleeuwsch voorspel zijn geweest van de hedendaagsche communistische en socialistische stroomingen. Voorspel, anders niet.

Dit groote gedicht is geen historische ‘zang’, maar een vrijwel ‘anoniem’ gebleven tafereel. Het geeft een drama zonder jaartallen en namen, het suggereert een deining, die in golfslag en storm overgaat, totdat eindelijk de groote beweging der wateren weer gewelddadig wordt ingedijkt. Mok handhaaft zich als epicus vooral, omdat hij door het verhalende element in zijn gedicht niet wordt overwonnen; hij blijft zijn stof de baas, hij ziet dit gebeuren voortdurend plaats hebben, hij volgt het op het rhythme van een wel vloeiende, maar niet monotone poëzie. Is Moks epiek misschien zoo sterk, omdat zijn lyriek nooit op het eerste plan kon komen? Het is niet onmogelijk; de lange adem is iets anders dan de korte, de techniek van den Marathonloop een andere dan die van de honderd meter. De Marathon van Mok nu spreekt voor zichzelf.

Menno ter Braak.