Twee maal Pascal

De Chineesche muur om het ‘christelijk volksdeel’
Doorbraken van verschillenden aard

Roel Houwink, Een Man zonder Karakter. (U.M. Holland, Amsterdam, z.j.).
H.M. van Randwijk, Een Zoon Begraaft zijn Vader. (G.F. Callenbach, Nijkerk, z.j.)

HET (protestantsch) christelijk volksdeel in ons land heeft in de literatuur een soort autonomie; 't heeft zijn eigen auteurs, zijn eigen tijdschriften, zijn eigen zeden en gewoonten; wanneer er van die literatuur naar buiten iets ‘uitlekt’, dan is dat dikwijls toeval, zoo gesloten is de wereld van het tegen de indifferentie en het ongeloof worstelende calvinisme. Veel meer dan de katholieke letterkunde is deze wereld een wereld op zichzelf; de calvinistische mentaliteit, van oudsher annex met de ‘kleine luyden’, is veel minder kosmopolitisch dan de katholieke en ook veel minder geneigd tot bondgenootschappen met moderne en modernistische geestesstroomingen. Dat is een historische traditie, dat is ook het instinct van het zelfbehoud; afsluiting, beteekent in de periode als die waarin wij leven n.l. in de eerste plaats verdediging van z.g. geestelijk bezit. Wie zich prijs geeft aan de Fransche revolutie en haar opvolgsters, die den mensch op den troon van God hebben geplaatst, is verloren; dat beseft het ‘christelijk volksdeel’ maar al te goed en daarom verkiest het in de meeste gevallen een streng doorgevoerd provincialisme boven de halve assimilatie aan de moderne cultuur, die in katholieke kringen nogal gebruikelijk is. Ongetwijfeld, het calvinisme heeft in den laatsten tijd schrijvers van beteekenis voortgebracht, zooals Geerten Gossaert en Willem de Mérode, maar zij zijn weinig talrijk en nauwelijks representatief voor de groep. Tegenover deze enkelingen, die om min of meer bijkomstige redenen buiten die groep de aandacht trekken, staan enorme oplagen van ‘christelijke boeken’, die men zoo nu en dan tot zijn stomme verbazing in prospectussen en etalages ontdekt en waarin heele uitgeversbedrijven een bloeiend bestaan vinden. Deze wereld leeft een eigen leven, achter een Chineeschen muur van historische normen.

Er gist ook in dit milieu natuurlijk meer dan de buitenstaander denkt, omdat onze samenleving niet alleen naar den geest kosmopolitischer is dan vroegere samenlevingen, maar ook door zuiver materieele factoren: verkeer, radio, dagbladen etc. De hardnekkigheid, waarmee de calvinistische groep zich verdedigt, is evenredig met een groote kwetsbaarheid; overal staat de ‘vijand’, al is het maar in de gedaante van een trein naar de wintersport of een dancing, die men in een minimum van tijd met een autobus bereikt; iedereen, die in een dorp gewoond heeft, zal u kunnen zeggen, welke veranderingen daardoor zelfs in het ‘christelijk volksdeel’ teweeg zijn gebracht. Er is, strikt genomen, geen absolute afzondering meer mogelijk; vandaar de gisting, die zich langs allerlei wegen - dikwijls ook de zonderlingste - een uitweg moet zoeken. Ik wil, mij thans beperkend tot den ‘christeliijken’ roman, twee voorbeelden behandelen van zulk een innerlijk conflict, die beide in hun soort typeerend zijn voor den invloed van het ‘heldendom’ op deze relatief afgesloten groep.

Een huweliijksroman en een bekeerings-geschiedenis

Het eerste: de roman Een Man zonder Karakter van Roel Houwink, is tevens het ongunstige voorbeeld. Wij hebben hier te doen met een schrijver, die eens redacteur van de ‘heidensche’ Vrije Bladen was, die als dichter toen een zekeren naam had (onder het pseudoniem H. van Elro) en door een bundel Novellen gepromoveerd werd tot een der voorgangers van het destijds (1925) moderne proza. Na deze korte periode van paganistische samenwerking met Marsman verdween Houwink achter den Chineeschen muur; hij dook weer op als vertegenwoordiger van het ‘Christelijk volksdeel’, redigeerend, essayeerend, bloemlezend, doceerend, en wij zagen hem met een zekere verbazing (aanvankelijk gepaard gaande met een misschien niet volkomen redelijke teleurstelling) geheel opgaan in werkzaamheden, waarop wij slechts de qualificatie ‘provincialistisch’ van toepassing konden achten. Door zijn bekeering werd Houwink voor ons tevens een vreemde, al stak hij zoo nu en dan nog wel eens zijn voelhorens uit naar de door hem verlaten ‘kille’; ‘l'esprit d'orthdoxie’ regeerde voortaan over zijn geschriften, die talrijk werden als het zand der zee. Hij van zijn kant kon daartegenover zijn provincialisme natuurlijk met het volste recht beschouwen als een terugkeer tot een waarachtiger vorm van leven waaraan wij geen aandeel hadden.

Houwinks roman Een Man zonder Karakter is nu een typisch voorbeeld van een soort provincialisme, dat mij persoonlijk (ik kan alleen voor mijzelf spreken) bijzonder onaangenaam aandoet, omdat hij put uit herinnerlagen aan of grensincidenten met de door hem verlaten ‘heidensche’ wereld, zonder bij machte te zijn het conflict loyaal te beschrijven. De held (de ‘ik’) van dezen roman is een zakenman, wiens huwelijk scheef gaat; zijn vrouw Marianne verlaat hem na een oogenschijnlijk niet zeer belangrijke wrijving, waaraan natuurlijk een vervreemding van anderen aard ten grondslag ligt. In den tijd, dat beide gescheiden leven, raakt onze held verstrikt in een avontuur met een meisje, waarvoor hij pas na zeer veel zieledrama's te hebben doorworsteld, in den eigenlijksten zin van het woord bezwijkt; deze Lucie, wier broer zich op chantagebrieven specialiseert, springt daarna in het water en verdrinkt. De ellende, waarin de ‘ik’ door deze verhouding is geraakt, brengt hem echter gelukkig ook tot een bekeering, en in de sfeer van een nieuw leven in Christus vindt hij dan zijn Marianne terug; het versleten huwelijk, dat op verkeerde fundamenten (‘op subjectieve basis’, in de terminologie van den auteur) was opgetrokken, wordt nu hersteld in het teeken eener diepere verantwoordelijkheid,

 

Ik zal niet beweren, dat dit boek zonder meer slecht is; er komen verdienstelijke passages in voor, en het niet bepaald origineele gegeven is ook stellig tot reëele ervaringen te herleiden. Maar Een Man zonder Karakter is eigenlijk erger dan slecht; het is op de bladzijden, die de schrijver zelf zeker als de belangrijkste zal beschouwen, valsch, het heeft een pretentie, die door den titel al wordt uitgedrukt. Wat de lezer er als reëel en doorleefd in voelt, is de verstoring van het huwelijksleven, de benauwdheid van een man om ende bij de acht en dertig, die het met zijn vrouw niet meer kan vinden, het noodzakelijke ‘uitstapje’ met het meisje, de terugkeer na de retraite, tenslotte, die een nieuw samenleven mogelijk maakt. Had Houwink zich hieraan gehouden, men zou zijn boek waarschijnlijk gelezen hebben als een van de vele noch bizonder goede, noch bizonder slechte huwelijksromans, die er in ons land geregeld verschijnen. Maar hij heeft dit heele geval voorzien van een ‘bovenbouw’, die de lectuur volkomen vergalt. Deze ‘natuurlijke historie’ van een huwelijksconflict moest voorzien worden van een geestelijke parallelhistorie, waardoor verwijdering tusschen en hereeniging van de echtelieden in een hooger licht kwam te staan; de met Lucie begane zonde moest in een drastische bekeering worden geboet om alles weer in het reine te brengen. Dit element doet hier bizonder onverkwikkelijk aan. Het is niet onsympathiek als iemand behoefte heeft om zijn huwelijksmoeilijkheden op te biechten, maar wanneer hij zich, na gevallen te zijn, de overwinning behaald en zijn vrouw teruggekregen te hebben ook nog gaat presenteeren als een geestelijke triomfator, beginnen wij hem gedecideerd onaangenaam te vinden; men kan huwelijksmoeilijkheden als die van den ‘man zonder karakter’ ook overwinnen zonder zulk een misbaar te maken. De arme Lucie, die in het water sprong, had den auteur tot eenige bescheidenheid kunnen aanmanen.

Een verrassing van den eersten rang

Stel naast den roman van Houwink den (tweeden) roman van H.M. van Randwijk, en men heeft het allergunstigste voorbeeld van een innerlijk conflict naast het ongunstige. Dit boek is voor mij een van die verrassingen geweest, die tegen de niet altijd pleizierige lectuur van talrijke ‘romannen zonder karakter’ volkomen opwegen; men moet zich voorstellen, hoe het den criticus te moede is, die, na gemelijk en suf te zijn geworden onder het geestelijke bombardement van Houwink, plotseling drinken mag uit de allerklaarste bron. Deze verrassing trof mij des te meer, omdat ik van Van Randwijks eersten roman Burgers in Nood (1936) slechts ‘halve dingen’ had kunnen zeggen: sympathiek maar onhandig, onverdachte gezindheid, maar stijve en schoolsche dialoog etc. (Het Vad. van 26 April 1936). Mijn voornaamste indruk was, dat Van Randwijk nog geen weg wist met zijn materie en met zichzelf.

 

Na Een Zoon Begraaft zijn Vader behoeft men niet meer te twijfelen: deze schrijver heeft zichzelf gevonden, hij springt plotseling naar voren van achter den Chineeschen muur, zijn stem is beslist en persoonlijk geworden. Wèl moet zich in dezen jongen auteur uit het gistend ‘christelijk volksdeel’ een inwendige revolutie hebben voltrokken, dat hij dit boek met zooveel meesterschap schrijven kon! Alles, wat in Burgers in Nood voorloopige belofte was, is hier heldere realiteit geworden; de personages uit deze calvinistische wereld van een grossiersfamilie zijn met een bitteren, altijd precies treffenden humor geteekend, de stijl is niet meer aarzelend en breedvoerig, maar uiterst sober, kernachtig, volmaakt beheerscht. En dit alles betreft dan nog maar de uiterlijke symbolen van het verhaal, dat iets heel anders is dan een realistische of romantische historie van een vader en een zoon, die langs elkaar heengaan. Hier is het christelijke conflict par excellence met zoo zeldzame zuiverheid van inzicht gesteld.... en niet opgelost, goddank, dat men zich, eerlijk gezegd, even afvraagt, in welk opzicht Van Randwijk zich nog gebonden acht aan dat ‘christelijke volksdeel’, dat hij zoo uitmuntend objectiveert! Houwink schreef een citaat van Pascal voor in zijn boek, maar er is daarin niets van de pascaliaansche en bij uitstek verticale durf om te twijfelen; in Van Randwijk daarentegen staat de geest van Pascal op, zooals die, voor het ‘katholieke volksdeel’, opstaat in een schrijver als Henri Bruning. Geen lamentabele bekeering tot slot, maar een moedig ‘open einde’; daaraan herkent men zonder mankeeren het intellectueele geweten.

 

Wat is dan het christelijk conflict par excellence, waar het boek van Van Randwijk ons mee in aanraking brengt? Het is de tragiek van den mensch ‘zonder rechten en zonder plichten’, deelnemend ‘aan heel het dubbelzinnige leven van een maatschappij, die om te beschutten moest vernietigen, die moest nemen om te kunnen geven’; het is de tragedie van het handelen, waaraan geen levend mensch ontkomt, omdat hij het product is van andermans handelingen en door zelf te handelen nieuwe, onoverzienbare relaties schept; het is dit handelen, dat den onmaatschappelijken, vagen idealist, hoewel hij aanvankelijk meent in de lucht te zweven, doet ontdekken dat hij zonder de erfenis van een Indischen oom en de grossierderij van zijn geborneerden vader niet eens zou bestaan. Dit conflict heeft Van Randwijk zonder schijn of schaduw van romantiek, sentimentaliteit of effect-voor-de-stalles belichaamd in den ouden Hagendoorn en zijn zoon Philip, den grijsaard der calvinistische principes tegenover den uit het nest gevallen jongeling, met als achtergrond de jubileerende grossierderij, het verval van krachten van den vader, het sterfbed eindelijk. Maar Philip, die uit zijn vage zweefssfeer teruggekeerd was naar die grossierderij ‘in den acker Godts’, ziet zijn vader niet sterven, omdat hij in een gesprek over den dood met de dochter van een communist. met wie hij vroeger schoolging, met dien dood in volledige directheid bezig is af te rekenen; ook het communistisch ideaal immers (evenals het calvinistische) stelt zich tusschen den enkeling en zijn eenzaamheid, tracht de tragedie van dien enkeling te vervangen door een speculatie, ditmaal niet op ‘den acker Godts’, maar op de toekomst. Het einde van het boek is aan het graf, waarover, paradoxaal, een escadrille vliegtuigen manoeuvreert; Philip begrijpt, ‘dat hij zich van hen allen (de maatschappij, het maatschappelijke. M.t.B.) afkeeren moest om tot allen te kunnen gaan’.

 

Deze ‘genade’ (Van Randwijk gebruikt dien term) is geen abdicatie, zooals de theatrale bekeering bij Houwink; Philip heeft geleerd tot het leven een eigen verhouding te hebben, na de bekrompenheid ontvlucht en daarna onder de oogen te hebben gezien; hem wordt geen patent geleverd, geen handleiding meegegeven. Het is, zooals ik schreef, juist dit ‘open einde’, dat in Van Randwijks boek de bevestiging is van het niveau, waarop het heele boek staat; uit dat ‘open einde’ blijkt, dat Van Randwijk zoowel het calvinistisch als het communistisch ideaal heeft doorzien en dat hij het waagt zonder ideaal het bestaan in de oogen te zien. Nihilisme, cynisme, immoralisme? Neen, het aanvaarden van het persoonlijk leven als een tragedie. Men vraagt daarom niet meer, of deze schrijver tot een van de protestantsche secten behoort, of tot een van de richtingen, die elkaar in de protestantsche litteratuur bekibbelen; hij is na Een Zoon begraaft zijn Vader, tout simplement een Nederlandsch schrijver, die tot de besten gerekend moet worden.

 

Menno ter Braak.