Hij werd op 29 Januari 1689 geboren
De dichter van ‘De Maan bij Endymion’
Van den achttiende-eeuwschen dichter Hubert Korneliszoon Poot, die op 29 Januari 1689, dus 250 jaar geleden, geboren werd, zijn eenige levensfeiten en gedichten vrijwel algemeen bekend. Zelfs zoo bekend, dat men geneigd is zich af te vragen: is de rest van Poots oeuvre zoo belangrijk, dat juist altijd weer dat ‘Akkerleven’ en dat ‘Op de Doot van mijn Dochtertje’ geciteerd moeten worden? Zij schijnen den dichter welhaast compleet te kunnen vervangen; en inderdaad, zij zijn beide representatief voor Poots geestesgesteldheid, het eene voor zijn idyllischen pastorale-toon, het andere voor zijn lyriek (die voor ons ongetwijfeld het aantrekkelijkst element is in zijn poëzie). Den heelen Poot zal echter wel niemand, afgezien van specialisten, meer lezen; hij is daarvoor al te zeer een kind van zijn tijd, die zich in mythologische figuren verlustigde, waaraan langzamerhand een museumluchtje is gekomen. Anders gezegd: het spelkarakter van Poots poëzie, waarbij men op den achtergrond de regentenmaatschappij van het achttiende-eeuwsche Nederland moet veronderstellen, is niet meer het onze; en daarom zijn alle pogingen, die in het werk gesteld werden om Poot integraal te doen herleven, bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Er is met dat al zeer veel aantrekkelijks in zijn werk: in de lyriek met name, in de erotische poëzie, waarop hij zelf later critiek oefende, maar ook b.v. in zijn autobiografische gedichten.
De litteraire boer.
Poot was, zooals iedereen weet, afkomstig uit Abtswoude en.... boer. Dat hij een heel echte boer geweest is, naar lichaam en ziel, is van diverse zijden betwijfeld; een zoo litteraire figuur als Poot lijkt weinig op de plattelandsdichters, die te onzent ook veelvuldig voorkwamen en voorkomen. Hij genoot dan ook een zeer behoorlijke opleiding, en hij verliet het boerenleven in 1722 om een rechterlijke betrekking in Delfland te gaan vervullen. Hij is toen ‘vrij straf aan den boemel geraakt’. om een eenigszins eigenaardigen, maar overigens doeltreffenden term van prof. Prinsen te gebruiken en daarover heeft hij in zijn poëzie ook berouw betoond. Kort voor zijn dood, die in 1733 valt, trouwde hij met Neeltje 't Hart, die in zijn gedichten ook een rol speelt; hij overleed eenige maanden na zijn dochtertje Jacoba. dat hem onsterfelijk gemaakt heeft:
Zin voor het concrete beeld.
Den litterairen boer meet men zich in de achttiende eeuw voorstellen als een bezienswaardigheid; Poot wàs dan ook eenigen tijd zulk een bezienswaardigheid. De voorkeur voor het landleven was ongelimiteerd in een tijd, die de natuur idealiseerde; dit idealiseeren en mythologiseeren heeft Poot ook als de gewoonste zaak van de wereld beschouwd, en het is niet daarom, dat men hem altijd als tegenstelling tot de rederijkerij dier dagen aanvoert. Wat Poot van andere mythologiseerende arcadiërs zijner dagen onderscheidt, is de zin voor het concrete beeld; hij valt daardoor allerminst uit zijn eeuw, hij blijft evengoed wat hij ook is; de navolger van groote zeventiende-eeuwsche voorbeelden als Hooft en Vondel; maar degene, die zijn drie deelen gedichten doorbladert, zal telkens stuiten op verrassende momenten, bewijzen van Poots concrete visie en persoonlijk taalgebruik. Ik denk bv. aan het werkelijk unieke gedicht ‘De Maan bij Endymion’. dat tot de beste gedichten van onze litteratuur behoort en door Kloos zelfs gesteld werd boven het allermooiste van Hooft.
‘De Maan bij Endymion’ behoort tot die zeldzame gedichten, waarin alles opeens ‘in orde’ is: men weet niet precies waarom, men kan het achteraf trachten te analyseeren; maar hoofdzaak is, dat er een volkomen harmonie bestaat tusschen ‘vorm’ en ‘inhoud’, tusschen ‘bedoeling’ en ‘verwezenlijking’. Van geen enkel ander gedicht van Poot kan men bij mijn weten hetzelfde zeggen; deze volkomen harmonie bereikte hij eenmaal, hoeveel goeds hij verder ook schreef.
Maar ook in dit eene, sublieme gedicht valt Poot niet uit zijn tijd, is hij geen boveneeuwsch genie, want alle mythologische decors zijn aanwezig, de sfeer van de pastorale, met goden en satyrs, is compleet. Het is dezelfde man van het veel geciteerde ‘Akkerleven’, die hier het woord hanteert met zooveel meesterschap, en het lijkt mij dan ook onjuist, zooals Kloos deed, die ‘Akkerleven’ als een ‘dichterlijk misgreepje’ en als ‘zot’ te qualificeeren. Wie de figuur Poot alleen ziet als een voorlooper van de Schoonheid van Tachtig, en als een leverancier van de befaamde ‘zuivere beeldspraak’ avant la lettre, zal voor het totale beeld van zijn persoonlijkheid en met name voor zijn mythologische sierkunst (waartoe ook het cliché behoort) moeilijk oog kunnen hebben.
Met dat al komt Kloos de eer toe, dat hij Poot weer uit het museum heeft gehaald, toen de achttiende eeuw in discrediet dreigde te raken, en dat hij het voor ons belangrijkste element in dezen dichter: zijn concrete zuiverheid, heeft aangewezen. Ook als men zich niet verbeeldt, dat deze zuivere-beeldspraak-Poot de heele Poot is, of zelfs de ‘ware’ Poot, kan men in den lyrischen Poot de aardigste verrassingen vinden:
Nieuwe bloemlezing.
Bij W.J. Thieme en Cie te Zutphen is een nieuwe bloemlezing uit de poëzie van Hubert Korneliszoon Poot verschenen, samengesteld, ingeleid en toegelicht door Pierre van Valkenhoff (Klassiek Letterkundig Pantheon). Dit boekje bevat een goede keuze uit het werk van den litterairen boer, terwijl in de inleiding een critisch overzicht gegeven wordt van des dichters leven en werken.
M.t.B.