De humorist, gecontroleerd door den zedemeester
Bruis - Nurks - Van der Hoogen
DIT JAAR is het honderd jaar geleden, dat het boek, waarvan de populariteit zelfs door Max Havelaar niet zou worden overtroffen: Hildebrands Camera Obscura, het licht zag. Weliswaar, zooals men weet, nog niet in den definitieven vorm, dien wij tegenwoordig kennen, maar toch reeds in den kern het heilige boek, waarop talrijke generaties zich zouden beroepen, als iemand beweerde, dat de Nederlanders weinig zin voor humor hadden. Want dat de Camera hier de autoriteit heeft gehad (en deels nog heeft) van den Koran, waar het den humor, en zelfs meer dan den humor betreft, lijkt mij een moeilijk te betwisten feit; bepaalde personages, heele scènes uit dit boek zijn voor den gemiddelden Nederlander nog steeds zonder commentaar begrijpelijk, wanneer men de namen maar noemt: Nurks, Gerrit Witse, mijnheer Kegge, Pieter Stastok. Deze geestesproducten van Hildebrand zijn niet alleen litteraire figuren, zij zijn ook moralistische exempelen geworden, waaraan men de waarde van ideeën en handelingen pleegt af te meten; als iemand een ‘nurks’ genoemd wordt, is daarin een zedelijk oordeel over zijn persoonlijkheid vervat, een voor iedereen begrijpelijk vonnis opgesloten.
Dat de Camera zulk een moralistische standaardwaarde heeft kunnen krijgen, dankt zij voor een deel zeker aan het feit, dat het humorbegrip van Hildebrand zoo precies klopt met den gangbaren humor van het Nederlandsche volk; het is er de apotheose, maar niet minder de getrouwe spiegel van. Vandaar, dat niet de Havelaar (met zijn veel gedurfder humor), maar wel de Camera onze humorbijbel is geworden; de ernst en de zielsrust van den verzekerde op den achtergrond zijn n.l. niet mis te verstaan, men kan Hildebrand op al zijn paden volgen, zonder dat men ooit bang behoeft te zijn voor een tuimeling in den afgrond. Zulk een boek kon het ideale werk voor de lagere klassen der middelbare scholen worden, en er steekt volstrekt niets degradeerends in die plaatsbepaling. Om jongelui, die iets te oud zijn voor Winnetou en iets te jong voor de literatuur der ‘groote menschen’, tientallen van jaren van dienst kunnen zijn, moet een auteur minstens over een dosis natuurlijke verteltalent beschikken; en dat men zoovele generaties van deze jongelui óók met de Camera verveeld heeft, ligt niet zoozeer aan de Camera als wel aan het gebruik, dat men er van gemaakt heeft. Als alle heilige boeken is ook de Camera het object geworden der commentatoren, die in de moeilijkheden van den tekst aanleiding vinden tot strikvragen: wat beteekent ‘Koosje zat hevig te festonneeren’, wat is een ‘gueridon’, wat zijn de regels van het potspel, waarmee Pieter Stastok zich bezighoudt, wat is een ‘salebdrank’, wat ‘jalappe harst’, wat zijn ‘lijzen’ en wat is ‘geperpendiculariseerd’? Naarmate de Camera door het verloop der jaren verder van ons af komt te staan, worden deze vragen voor de jeugd moeilijker en voor de paedagogen dus een grooter bron van autoriteit, wordt de Camera zelf een grooter bron van mogelijke verveling. Met het werkelijke talent van Hildebrand heeft dat alles natuurlijk niets te maken.
Don Quichote in het lichaam van Sancho Panza.
Hoe rustig lag dit land te ademen, toen deze humorist met zijn welverzekerden achtergrond die schetsen schreef! Hoe ver lag het nog van het zondige Parijs van het Juli-koningschap, hoe zalig gebed tusschen de singels van een vriendelijke rust, waarin nog iets natrilde van den Belgischen opstand! Men kan soms heimwee krijgen naar deze welgeordende burgerwereld, waarin een misdadiger direct tot een ‘type’ wordt en de twijfel slechts toegang krijgt, voorzoover de humor het gedoogt. Iets van die orde en rust voelt men b.v. opwalmen uit de eerste bladzijden van Een oude kennis (beter bekend als ‘Hoe warm het was en hoever’): een meesterstukje in zijn soort, misschien wel het meesterstukje van Hildebrands talent, omdat de al te nadrukkelijke zedemeester er in ontbreekt, die elders het diakenhuismannetje rugsteunt of den charmanten Van der Hoogen het masker afrukt, omdat het humoristisch gestelde geval er in wordt afgewikkeld met niets anders dan de eigen middelen van den humorist.
‘Het was een brandend heete Vrijdagnamiddag in zekere Hollandsche stad....’ Daar ligt die wereld voor ons, waarin de gestalte van den heer mr Hendrik Johannes Bruis, op weg naar zijn studievriend dr Deluw, het tragische voorbeeld is van een man, die een avontuur riskeert zonder een held van het avontuur te zijn, die overal op weerstanden stuit bij zijn zonderlingen tocht: een Don Quichote in het lichaam van Sancho Panza, gedreven door de idee der vriendschap, maar niet in staat iets van die vriendschap te realiseeren tegen de hitte en de meedoogenloosheid van den verloopen tijd in. Ik heb altijd (hoe vaak heb ik het verhaal niet gelezen, als scholier en als schoolmeester!) ontzaglijk sterk meegevoeld met het avontuur van ‘Buikje’, met zijn bescheiden hellegang in die bezwijmde Hollandsche wereld, waarvan hijzelf toch voor de volle honderd procent deel uitmaakt Bruis is verwant aan Pieter Stastok, maar hij is toch ook iets meer dan deze sullige student; hij lijdt voor een ideaal, hij ziet dat ideaal jammerlijk failliet gaan in den tuin van dr Deluw, waar niet de verbeide vriend hem wacht, maar een door het maatschappelijk leven geknecht wezen, met een pretentieuze echtgenoote en nare kinderen.
Hier slaagt Hildebrand erin door den humor in den vorm van de ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ iets te suggereeren van tragiek, Hollandsche tragiek, die juist daarom zoo sterk aanspreekt, omdat de wereld, die den held omringt, zoo volkomen geïmmobiliseerd is door de hitte en zoo onherroepelijk definitief geordend is in rangen en standen. Men vergete nooit, dat in de maatschappij van Hildebrand het abstract-democratische wezen ‘de mensch’ nog nauwelijks bestond! Men ontmoet in de ‘zekere Hollandsche stad’, waarin de heer Bruis ronddoolt, ‘kerels (spatieering van mij; M.t.B.) die met kroosjes en wijnperen rondwandelden’, ‘sjouwermannen.... met een pot karnemelk in plaats van jenever’, metselaren, dienstboden, een straatjongen, een spekslager, een kommies, etc. etc., die allen hun vaste maatschappelijke plaats hebben, zooals elders het diakenhuismannetje, de lieve Saartje van den koekebakker en de bescheiden juffrouw Noiret. In die wereld is het algemeen kiesrecht nog niet binnengedrongen en evenmin dus ‘de mensch’ met zijn rechten en eischen; de ‘kerels’ zijn zuiver decoratief aanwezig, hoogstens object voor een stemmingsstukje en wat medelijden, terwijl alleen de betere standen, waartoe Bruis en Deluw behooren, door Hildebrand voor vol worden aangezien. In zulk een fraai geordende, rustige samenleving is de tragiek van den dikken man uiteraard een zeer bescheiden tragiek; maar met dat al is zij er, en daarom gaat het tenslotte. In iedere samenleving kan de humor tragisch worden, en voorwaarde daarvoor is, dat de humorist zich niet forceert om tegelijk de tragiek met andere, nadrukkelijker middelen binnen te halen of den zedemeester uit te hangen.... zooals Hildebrand in andere schetsen van zijn hand maar al te vaak deed.
Mephisto en Don Juan onschadelijk gemaakt.
De heer Bruis, alias ‘Buikje’, is geen gevaarlijk mensch; geen revolutionnair op de barricaden, geen ongeloovige, geen schurk; hij is niets anders dan een dikke man op zoek naar een vriendschap, die een illusie blijkt, zooals zijn pelgrimsreis een nederlaag. Ook zijn schepper Hildebrand was geen gevaarlijk mensch, al had hij een decoratieven ‘zwarten tijd’ achter den rug, met Byron-allures; hij had met zijn humor zeker geen gevaarlijke bedoelingen. Daarom zal men in de Camera ook geen gevaarlijke figuren vinden, die de zielsrust ernstig kunnen verstoren; wat aan sommigen van hen gevaarlijk zou kunnen worden, heeft Hildebrand onmiddellijk onschade lijk gemaakt.
Nemen wij b.v. den vermaarden Robertus Nurks, die uit de verte soms even op Mephisto lijkt: de eeuwige negativist, altijd critisch, nooit eens geestdriftig voor de eenvoudige dingen des levens, kortom een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout van de geordende samenleving (welke, in een anderen ‘toonaard’, precies dezelfde is als die, waarin de heer Bruis rondwandelt). Hand op het hart: is hij gevaarlijk voor de rust, die hem omringt? Neen, want diep in hem sluimert al het goede, dat er maar in een onaangenaam mensch sluimeren kan; zijn onophoudelijke critiek is in laatste instantie een oppervlakteverschijnsel, camouflage van een volstrekt positief op zijn milieu ingesteld wezen. Hildebrand heeft iets tegen Z. Ed., maar, voegt hij er dadelijk aan toe: ‘evenwel was hij (Nurks) een beste, eerlijke, trouwe jongen, prompt in zijn zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig, en zelfs in den grond goedhartig’. Het is duidelijk, dat deze Nurks, nadat hem een dusdanig getuigschrift is uitgereikt, voor niemand meer eenig gevaar kan opleveren. Hij is daarom ook minder compleet dan Bruis, want hij is ‘van terzijde’ (d.i. buiten den humor om) gerechtvaardigd als een man, die geen kip kwaad zal doen; de zedemeester Hildebrand, hoewel verscholen, waakt over den humorist Hildebrand! De goede, edele Nurks op den achtergrond overstraalt voortdurend den kribbigen, bijterigen Nurks op den voorgrond; de lezer is er van de eerste bladzijde af vast van overtuigd, dat Nurks eventueel voor het diakenhuismannetje in den bres zou zijn gesprongen en meer nog: dit mannetje stichtelijk had kunnen toespreken. Was hij niet ‘prompt in zijn zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig’?
De gevaarlijkste man uit de heele Camera Obscura is ongetwijfeld de charmante heer Van der Hoogen; om hem onschadelijk te maken, moest Hildebrand zelfs naar forscher middelen omzien. Want deze Van der Hoogen is een zeer vreemde eend in de bijt, de welgeordende wereld van ‘zekere Hollandsche stad’; veel vreemder bv. dan de exotisch aandoende heer Kegge, die er toch wel degelijk in thuis hoort met zijn heele exotische, familie. De Charmante behoort er zoozeer niet in thuis, dat Hildebrand hem op twee manieren moest verteekenen: eerst als de caricatuur van een fat, later als de caricatuur van een Don Juan en zwendelaar. Zoo ziet men tevens, dat een Hildebrand de grenzen van zijn humor bereikt, en zelfs bedenkelijk overschrijdt, door een Van der Hoogen te creëeren. Om dezen in aanleg gevaarlijken man onschadelijk te maken kon hij niet volstaan met de promptheid in zaken, stiptheid in zeden en godsdienstigheid, die hij Nurks mee gaf; bij moest den losbol ronduit aanvaarden als prompt noch stipt, noch godsdienstig, maar als niets dan een losbol, die bijzonder onschuldige jongedames paarse briefjes met min eerbare proposities in handen wil spelen. Daarom maakt hij Van der Hoogen volstrekt verdorven en immoreel, daarom vermomt hij zich zelf plotseling als moralist en verdediger der onschuld, als een Hollandsche St Joris, die den draak doodt. En de draak, die zich wentelt in deeltjes van Paul de Kock, met een keel rauw van den chambertin, wel, die draak valt subiet voor de promptheid, stiptheid en godsdienstigheid van den nu nauwelijks meer humoristischen Hildebrand....
Ziedaar zeer in het kort aangegeven, hoe Hildebrand Mephisto en Don Juan (of voor mijn part Casanova) onschadelijk maakt. Zijn gezag als humorist kon er in de oogen van zijn landgenooten slechts bij winnen; zijn humor kreeg aldus een volstrekt geoorloofd karakter. Maar het zijn ook juist deze bladzijden waarin gepoogd wordt den mensch buiten den humor om te oordeelen (in De Familie Stastok, De Familie Kegge, Gerrit Witse), die het meest verouderden; wat eens stellig den lezer zal hebben gestreeld als een uitstorting van ‘echt gevoel’, lijkt ons nu doorgaans vrij poovere en vaak zelfingenomen sentimentaliteit. Het is tenslotte de geschiedenis van den doolenden ridder Buikje, waarin Hildebrand humorist was en niets dan humorist, die zich het beste handhaaft, als een geheel zonder barst.
Menno ter Braak