‘Algemeene ontwikkeling’ doet de grenzen vervagen
Het natuurtalent in onze beschaving
Walter Breedveld, De Avond van Rogier de Kortenaer. (Urbi et Orbi, Utrecht 1938).
Adriaan van der Veen, Geld speelt de Groote Rol. (Van Acker, Brugge 1938).
IN ONZE MAATSCHAPPIJ zijn de natuurtalenten zeldzaam. De beschaving is zoo algemeen geworden, dat men afzonderlijke volksgroepen, die er geen deel aan hebben, nauwelijks meer kan onderscheiden; langs allerlei kanalen dringen de elementen van een nivelleerende cultuur in alle lagen der samenleving door, zoodat ieder scheppend initiatief onmiddellijk al wordt beïnvloed dóór die cultuur.... of door haar afval. Dat was in zekeren zin in de middeleeuwen ook al zoo, toen de cultuurtradities van de ridderschap afzakten naar den derden stand, die ze overnam, vaak zonder hun eigenlijke beteekenis te begrijpen, en er dus ook dikwijls een anderen inhoud aan gaf. Maar tegenwoordig is, dank zij de ‘algemeene ontwikkeling’ en de ongelimiteerde verspreiding der kennis, de wisselwerking tusschen de verschillende maatschappelijke regionen nog veel sterker. Dat blijkt b.v. uit de pogingen tot ‘gemeenschapskunst’, zooals die gepropageerd is door socialistische en communistische groepen; zulk een ‘gemeenschapskunst’ blijkt niet onafhankelijk van de ‘geprivilegieerde’ cultuur van andere volksgroepen te kunnen bestaan, en het gemeenschappelijke openbaart zich veelal uitsluitend in een vergroving van bestaande litteraire schema's. Wie (in West-Europa althans) over ‘gemeenschapskunst’ spreekt, dient rekening te houden met het feit, dat de cultuur al lang geen privilege meer is, ook al lijkt dat soms zoo, en dat de beschavingselementen tot in alle hoeken en gaten van het maatschappelijk gebouw zijn begonnen door te dringen. Een natuurtalent valt daar dan ook niet buiten; zoodra het zich gaat uiten in de taal, het ‘algemeen beschaafd’, dat allen menschen min of meer gemeen is, krijgt het ook te maken met de beschaving, of het wil of niet.
De ‘volksroman’ van Walter Breedveld.
Het romandebuut van den katholieken schrijver Walter Breedveld lijkt mij typisch het debuut van een natuurtalent, en daarom ook een karakteristiek voorbeeld van de qualiteiten en fouten van zulk een natuurtalent in ons cultuurmilieu. Anton van Duinkerken heeft van De Avond van Rogier de Kortenaer veel goeds gezegd; hij noemde het boek ‘een verrassend debuut, in het katholieke kamp misschien het meest verrassende roman-debuut, sedert de eerste romans van Antoon Coolen en de eerste novelle van Albert Kuyle het licht zagen.. Hij (Walter Breedveld) lijkt de aangewezen man om den goeden katholieken volksroman in eere te herstellen.’ Den goeden katholieken volksroman: maar kan men in deze samenleving nog wel den ‘volksroman’ onderscheiden van andere romans? Is er, aangenomen dat er van werkelijke qualiteit sprake is, nog wel reden om den volksroman als een apart genre te beschouwen? Het wil mij voorkomen van niet, omdat, zooals gezegd, de ‘algemeene ontwikkeling’ de grenzen tusschen de volksgroepen zoodanig heeft vervaagd, dat het ‘volksche’ hetzij door iedere, hetzij door geen enkele volksgroep meer als een speciale onderscheiding wordt beschouwd. In Duitschland b.v. is het ‘volksche’ een programpunt van de nationaal-socialistische politiek geworden en valt dus practisch alle getolereerde schrijverij binnen de grens dier qualificatie; in landen daarentegen, waar dat niet het geval is en het ‘volk’ dus ook niet als dooddoener gebruikt wordt om bestaande spanningen romantisch te verbloemen, kan men van een ‘volksroman’ nauwelijks spreken, aangezien de vroegere onderscheiding tusschen ‘volk’ en ‘elite,’ of tusschen ‘volk’ en ‘burgerij,’ principieel niet meer houdbaar is. Men zou hoogstens kunnen zeggen, dat bepaalde romans door hun onderwerp en probleemstelling binnen het bereik van meer menschen liggen dan andere romans, maar dat is altijd een graadverschil, meer niet.
Is b.v. Lijmen van Elsschot een ‘volksroman’? Ik vind geen speciale reden voor die benaming, en toch is ongetwijfeld een zeer groot deel van het lezend publiek in staat dat boek te genieten, omdat de stof in het geheel geen kennis van speciale vakgebieden veronderstelt. Of is Merijntje Gijzen 'een ‘volksroman’? Het is niet verboden de boeken van dien cyclus zoo te noemen, maar de ironie van het lot wil, dat het enorme succes van A.M. de Jong juist voor een groot deel bepaald wordt door zijn lezers onder de burgerij. Neen, de qualificatie ‘volksroman’ verklaart niet veel, en zegt zeker heel weinig over de waarde van een boek; ook Max Havelaar is een volksroman....
De Avond van Rogier de Kortenaer van Walter Breedveld b.v. heeft stellig qualiteiten, maar die qualiteiten worden door het ‘volksche’ niet verklaard. Deze schrijver mag een natuurtalent heeten, omdat hij een natuurlijken aanleg voor het vertellen heeft; hij is ook niet belast met een voorkeur voor ingewikkelde speculaties of psychologische subtiliteiten; hij heeft kijk op menschen en weet daarvan boeiend verslag te doen in zijn stijl, die eenvoudig is en ongecompliceerd, maar ‘van nature’ geenszins grof of bot; zijn roman speelt bovendien grootendeels in het Brabantsche plaatsje Vught, waar de gepensionneerde luitenant-generaal De Kortenaer zich vestigt op het oogenblik, dat de handeling begint. Dat zijn alles eigenschappen van het boek, die de lectuur zeer gemakkelijk maken. Het meest werd ik door De Avond van Rogier de Kortenaer herinnerd aan den stijl van den Indischen romancier Maurits (P.A. Daum), die dus ook de auteur van ‘volksromans’ zou moeten zijn, hoewel het heele Nederlandsche volk, enkele uitzonderingen daargelaten, hem lange jaren compleet vergeten heeft. Waar Walter Breedveld op zijn best is, schrijft hij even ongedwongen en boeiend als Maurits; hij heeft ook dezelfde manier van vertellen met half-conventioneele woorden en uitdrukkingen, die den lezer soms doen glimlachen, maar hem toch allerminst vervelen. Dit is wel precies het tegendeel van een literairen stijl; deze schrijfwijze is nauw verwant aan het feuilleton, waarvan zij zich echter weer onderscheidt door ‘gezond verstand’ en een goede dosis ‘natuurlijke’ menschenkennis.
Echter: deze goede eigenschappen van Breedvelds stijl zijn volstrekt niet ‘des volks’; zij zouden in ieder boek op hun plaats zijn, voor welke volksgroep het dan ook bestemd zou mogen zijn. Wat men misschien als karakteristiek voor den ‘volksroman’ in den minder gunstigen zin van het woord zou kunnen beschouwen is juist het slechtste element van dit boek: de clichés-romantiek, die er óók in voorkomt. Naarmate Breedveld dichter komt bij de ontknooping van zijn roman (generaal De Kortenaer, indifferent in geloofszaken, keert langzaam maar zeker tot de katholieke kerk terug), wordt het element onverteerde romantiek helaas sterker en gaat de in den beginne zoo menschelijke en sympathieke generaal meer lijken op een braven deugdheld, die overal optreedt om booze machten te bestrijden (zoo b.v. zijn boozen zwager Hudonk, die steeds zwarter wordt naarmate de generaal smetteloozer gaat stralen). Hier ziet men, hoe het natuurtalent verschalkt wordt door de beschavingscliché's, die onder den naam romantiek van boven naar beneden afzakken, tot zij eindelijk bij Lord Lister en Nick Carter terecht komen. In de eerste helft van het boek blijft die nauwelijks verwerkte romantiek echter op den achtergrond, al maakt Breedveld ook druk gebruik van sensationeele voorvallen en geheimzinnige verhoudingen. Uit de relatie van De Kortenaer tot zijn plaatsgenoot Adolf Tronk-Lenniger, oud-president van het Gerechtshof en hoofdpersoon van een ingewikkeld familiedrama, ziet men dan langzamerhand de geschiedenis naar den romantischen afloop toe zich ontwikkelen.... niet ten voordeele van het natuurtalent van Walter Breedveld, die hier de macht der beschavingscliché's onderschatte. Maar toch behoudt men goede herinneringen aan generaal De Kortenaer, den sympathieken, royalen en toch allerminst bête geïdealiseerden hoofdpersoon van dit boek; het is alleen jammer, dat hij zoo kennelijk is voorbestemd om in de tweede helft tot deugdmodel en bekeerling te worden uitverkoren.
Armoede en werkeloosheid.
Van den jongen prozaïst, redacteur van het tijdschrift Werk, Adriaan van der Veen, besprak ik hier onlangs een bundeltje Oefeningen, door Vestdijk ingeleid en m.i. ietwat voorbarig als meesterstukjes gequalificeerd; de schrijver gaf zelf door zijn titel veel beter aan, wat dit fantastische proza, mengsel van droomrealiteit en spontanen humor, voor hem beteekende. In ieder geval kan men dit genre moeilijk rekenen tot de ‘volks’-literatuur, in den zin, dien Van Duinkerken daaraan zou willen hechten; en toch is dezelfde Adriaan van der Veen óók de schrijver van een aantal verhalen, die minstens evenzeer als de roman van Breedveld door den eenvoud van de voordracht en de keuze van het onderwerp (de werkeloosheid) voor zeer velen toegankelijk zijn! Zelfs in het werk van één auteur blijkt de qualificatie al een dooddoener, die hoegenaamd niet bijdraagt tot de verklaring van de waarde; want het is volstrekt onaannemelijk, dat Van der Veen zich het eene oogenblik bewust tot het vervaardigen van elite-literatuur zet, om het andere oogenblik het ‘volk’ weer eens een pleizier te doen.
Voor mij heeft overigens de ‘volksche’ Van der Veen door zijn bundeltje Geld Speelt de Groote Rol het pleit gewonnen, terwijl de Oefeningen, met al hun talent, toch.... oefeningen blijven. Een korte inleiding van R. van Lier noemt deze vier verhalen ‘in de eerste plaats een afrekening van een mensch met zijn armoede’, en zij zijn dat inderdaad ook; de toon is die van een afrekening, en een bevrijding door observatie van het achtergelatene. Die toon doet mij vooral aan Elsschot denken; aan den Elsschot van De Verlossing en Villa des Roses meer dan aan den Elsschot van Lijmen; maar van Elsschot-epigonisme is geen sprake. Ook Van der Veen is in zooverre een natuurtalent, dat hij schrijft met de eenvoudigste stijlmiddelen, zonder veel anders dan wat ervaringen van een jeugd als materiaal; hoeveel meer op zijn hoede tegen de clichés der afgezakté beschaving is echter dit natuurtalent van Van der Veen! Ik heb zijn vier verhalen eenige malen herlezen, en ze telkens beter bevonden; alle sentimentaliteit, zoo gebruikelijk bij werkeloosheidshistories, is hier spontaan buiten de deur gehouden; iedere vorm van armoederhetoriek, zoo troostend voor degenen die rancune hebben jegens de rijken, ontbreekt. ‘Laat ik voortaan geen tijd meer verknoeien met haten. Ik weet goed dat het bijna altijd een grappig effect maakt als men te keer gaat tegen de burgers. Het is een vaste gewoonte, kwaad van hen te spreken, hen te verachten.’ Aan die vaste gewoonte (hoe begrijpelijk overigens!), behoorend tot de clichés van zekere proletarische ‘gemeenschapskunst’, heeft Van der Veen niet meegedaan; evenmin aan de jeremiades over de jeugd, die neerkomen op doodgewone rancune jegens de verworvenheden van volwassenheid en ouderdom.
In het laatste en beste verhaal, de aangrijpende geschiedenis van een jongen werkelooze die naar Spanje gaat om tegen Franco te vechten (Ledigheid), formuleert Van der Veen zijn moraal aldus:
‘Ook zonder alles verschrikkelijk te vinden en voortdurend uit te roepen: “Wij zijn bedrogen, wij zijn beroofd en verkocht, onze ouders hebben potverteerd, wij zijn dupe”, ook zonder dit kan men er zich rustig bij neerleggen, dat onze jeugd geen mooi eigendom is, en dat hoeft niemand ons ook wijs te maken. Wat jeugd de moeite waard maakt, is het element van verwachting. En zonder wanhoopskreten uit te stooten, ik geloof niet dat veel fraais ons wacht. Ondanks dat geloof is het niet noodig iets te laten, het is ook niet noodig zich te haasten te ‘leven’ - wat trouwens onmogelijk is - maar het is beter er niet over na te denken, waar wij op ons 30ste of 40ste jaar zullen zijn. Dat is onze angst, ons wezenlijkste bezit. En ook met dit sobere bezit kan men leven, zoolang het duurt.’
De geest, waaruit deze formule geboren werd, is de geest van dit even sobere als expressieve proza, waardoor men gerechtigd is van den schrijver hooge verwachtingen te koesteren. Zijn beeld van de armoede is geen naturalistisch gestyleerd tafreeltje, maar veeleer een telkens weer opgeroepen visioen van het afwezige geld en de gestremde bezigheid der handen, die niet voorbestemd zijn om zonder werk te zijn. Meedoogenlooze objectiviteit zonder rhetoriek en de bewogenheid van een subjectief ‘ik’ vullen elkaar aan; zij ontmoeten elkàar in een wrangen en toch ook weer naïeven humor, die het complement is der tragiek.
Het lijkt mij, dat men, na dit te hebben geconstateerd, beschouwingen over het al-dan-niet ‘volksche’ van dit door eenvoud aangrijpende proza wel achterwege kan laten.
Menno ter Braak