Eleonora Duse op rijm

Hermance Farensbach, Eleonora Duse's Opgang (L.J.C. Boucher, Den Haag 1938).

Bij dit groote gedicht, dat in verzorgden boekvorm is uitgegeven, wordt vermeld, dat mevr. Loudi Nijhoff het heeft voorgedragen voor Prinses Juliana. Nu is voordrachtskunst dikwijls een goed middel om van slechte poëzie althans een goedklinkende woordencombinatie te maken: maar het staat toch te bezien of Loudi Nijhoff in dit geval den tekst zal hebben kunnen redden. Wie de dichteres is, weet ik niet, wie Eleonora Duse was, weet ik wel, maar deze wetenschap doet eigenlijk maar weinig ter zake. Mej. Farensbach gaat immers uit van een begripsverwarring, die alle werkelijke verstaan van deze beroemde actrice onmogelijk maakt; zij constateert n.l. in een voorbericht, dat in haar poëzie het rhythme prevaleert over het woord, en dat dit zoo gelukkig is, aangezien ‘voor het wezen van Eleonora Duse, de grootste tragedienne der vorige eeuw, juist het rhythme het meest kenmerkende (is).’ Hier verwart mej. Farensbach twee dingen, die hoegenaamd niets met elkaar te maken hebben, op een hopelooze manier; het rhythme van poëzie is een aangelegenheid van de taal, het rhythme van een tooneelspeelstersleven is een metafoor, en uit het prevaleeren van het rhythme in een gedicht iets over het leven van la Duse concludeeren is pure nonsens.

De proza-inleiding, die mej. Farensbach aan haar gedicht laat voorafgaan, is een model van een pretentieus opstel: ‘U wil ik oproepen, Duse, gij, de groote tragédienne, wier naam is als de streeling diep en warm van het Italiaansch coloriet, en tevens (sic!) als de ritseling der geheimste menschelijke gevoelens.’ Etc. Wat men van deze inleiding begrijpen moet, is, dat de beroemde Duse een aanstellerige vrouw is geweest met haar eeuwige Kunst, en dat was toch niet de bedoeling van het betoog van mej. Farensbach!

Het gedicht zelf is niet beter. Inderdaad, het rhythme prevaleert, maar zoo prevaleert ook het rhythme in rederijkersverzen en Sinterklaaspoëzie. Exacter uitgedrukt zou het zijn als men zeide, dat het gebrek aan dichterlijke inspiratie prevaleert, en dat er dus een massa would be-verhevenheid noodig geweest is om den schijn van het tegendeel te wekken. In hooge mate is ‘Eleonora Duse's Opgang’ anti-poëtisch, dat is meer nog dan alleen maar on-poëtisch; men speurt hier duidelijk de tendens om iets geweldigs te maken.... Terwijl het talent van mej. Farensbach misschien toereikend zou zijn geweest voor een kleine pastorale of een huiselijke natuurimpressie.

M.t.B.