Tien zeventiende-eeuwers

Het tweede deel van een historische portrettenreeks
Subjectieve, maar uitstekend verantwoorde keuze

Jan Romein en Annie Romein, Erflaters van onze Beschaving II. (Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam 1938).

NA de principieele beschouwing over het historische portret, die ik in Het Vad. van 17 Juli j.l. aan het eerste deel van ‘Erflaters van onze Beschaving’ heb gewijd, wil ik in mijn bespreking van het tweede deel, de zeventiende eeuw bestrijkende, beknopter zijn. Niet echter, zonder van mijn respect voor het werk als zoodanig te hebben getuigd. Naarmate de heer en mevrouw Romein verder opschieten in onze geschiedenis, worden hun portretten kennelijk ‘individualistischer’; in de eerste plaats natuurlijk, omdat het individueele en het collectieve zich scherper laten onderscheiden, naarmate er meer feitelijke gegevens beschikbaar zijn, maar voorts ook, omdat dat overschot aan feitelijke gegevens vanzelf een individualiseerender behandeling der afzonderlijke personen ten gevolge heeft bij zulke typische middenfiguren tusschen Marx en Huizinga, als de heer en mevrouw Romein nu eenmaal zijn. Hun beginsel blijft weliswaar historisch-materialistisch, maar in de toepassing ervan betoonen zij zich zoo soepel, dat de portrettengalerij der zeventiende-eeuwers door geen vooropgezette theorie beïnvloed kan worden geacht. Waarmee geenszins gezegd is, dat de auteurs hun humanistisch-democratische gezindheid en hun afkeer van quasi-heldenvereering onder stoelen of banken steken.

Verdeeling der persoonlijkheden.

Met dat al zijn ook deze portretten minder portretten van individuen dan exponenten van ‘stroomingen’ of ‘toestanden’. D.w.z.: niet het ‘einmalige’ van de persoonlijkheid staat op den voorgrond, maar het maatschappelijk leven, gekristalliseerd in de voornaamste ‘erflaters’ van dat maatschappelijk geheel. Zorgvuldig hebben de schrijvers er daarbij naar gestreefd zoo veelzijdig mogelijk het leven van de zeventiende eeuw te spiegelen, geen gebied te laten praevaleeren boven het andere, aan de cultuur in engeren zin evenveel aandacht te schenken als aan de politiek, aan de wetenschap en het denken evenveel als aan den staat. Men kan desondanks over de keuze van de representatieve ‘erflaters’ natuurlijk naar hartelust discussieeren. Opgenomen zijn: Jan Pietersz. Sweelinck, Hugo de Groot, Jan Pietersz. Coen, Louis de Geer, Joost van den Vondel, Rembrandt van Rijn, Michiel de Ruyter, Johan de Witt, Christiaan Huygens en Spinoza. In de reeks zijn vijf vertegenwoordigers van de ‘cultuur’ in engeren zin, en drie vertegenwoordigers van de maatschappelijke actie in engeren zin, terwijl men De Groot als een ‘cultuur’-mensch met actie-aandeelen en De Witt als een ‘actie’-mensch met cultuur-aandeelen zou kunnen beschouwen. Er is dus wel evenwicht, en de onvermijdelijke subjectiviteit van een keuze kan men den auteurs dan ook zeker niet ten kwade duiden. Een duidelijke lacune lijkt mij alleen het ontbreken van Frederik Hendrik of Willem III: persoonlijkheden, die bovendien de eigenaardige sfeer van het stadhouderlijk Hof zouden hebben kunnen doen herleven. Daarentegen lijken Coen en De Ruyter, hoezeer onderling ook weer verschillend, toch min of meer doublures, waarvan er één ingeruild had kunnen worden tegen een stadhouder, of een karakteristieken vertegenwoordiger van het ‘volksche’ calvinisme. Tegenover Vondel had eventueel Breoro (of zelfs Cats!) kunnen staan, tegenover Rembrandt Hals, Vermeer of Saenredam. Maar zooals gezegd: deze amendementen behelzen geen enkel verwijt. Als men aan tien portretten gebonden is, moet men zich beperken.

 

Als in het vorige deel is ook hier de samenwerking tusschen man en vrouw uitstekend; zij vullen elkaar niet eens aan, want zij kunnen eenvoudig voor elkaar optreden. Alleen wil het mij voorkomen, dat Jan Romein nog altijd een lichte neiging tot bedenkelijke beeldspraak heeft (voorbeeld in het hoofdstuk over Spinoza: ‘In zijn eigen vaderland duurde het langer voor de naschijn der banbliksems aan de horizon verbleekte’), terwijl Annie Romein haar autonomie naast haar gemaal tracht vol te houden door weer eenige keeren ‘nee’ j.p.v. het gebruikelijke ‘neen’ te schrijven. Verder echter is de harmonie compleet, hetgeen uiteraard de eenheid van het boek ten goede komt.

Afzonderlijke portretten

Tot de beste portretten reken ik vooral Romeins studie over Hugo de Groot, het intellectueele wonderwezen, dat als achtjarig kind latijnsche elegieën schreef, met elf in Leiden ging studeeren, als twaalfjarige zijn moeder tot het protestantisme bekeerde en met vijftien in een gezantschap werd uitgezonden. ‘Gespeend van elke humor.... en kind in de boosheid’ noemt Romein hem, die dezer dagen door de heeren Patijn en Halifax weer werd geëerd; hij tracht De Groots persoonlijkheid uit zijn vroegrijpheid (voor- en nadeelen ervan) te verklaren, en geeft een bijzonder overtuigende analyse van het ‘abstracte, onpersoonlijke, onoorspronkelijke’ werk ‘De Iure Belli ac Pacis’, waaraan De Groot zijn roem dankt (en ondanks die bezwaren niet ten onrechte). Ook Romeins betoog over Vondel, in wien hij het Doopersche element sterk accentueert, in tegenstelling tot de katholieke literatuurhistorici als Brom, is uitgegroeid tot een zeer gedegen en toch uitstekend gecomponeerde studie.

Wat Romein hier tegen de opvattingen van Gorter over den regentendienaar in Vondel aanvoert, lijkt mij zeer steekhoudend, evenals zijn exposé over Vondels ‘gebrek aan erotiek’, waardoor Romein de ‘nooit verklaarde bloedeloosheid zijner psychologie’ wil motiveeren; het geding tusschen den Doopsgezinden en den katholieken Vondel zal echter wel nooit tot een goed einde worden gebracht, aangezien men altijd de vrijheid heeft in den lateren, katholieken Vondel nog den Dooper en in den vroegeren Vondel reeds den katholiek te ontdekken. Maar Romein behandelt zijn stof hier boeiend en zonder parti pris, zoodat men ook dit portret onder de beste kan rekenen. Ook zijn opstel over Spinoza is van beteekenis, niet zoozeer voor de kennis van den denker, als wel voor die van den mensch.

Mevrouw Romein is stellig op haar best in haar portret van het wetenschapsgenie Christiaen Huygens; daarnaast noem ik onmiddellijk haar knappe behandeling van de persoonlijkheid Coen. Minder belangrijk, want veel minder persoonlijk en ‘einmalig’ zijn haar Sweelinck en haar Rembrandt. Bij Sweelinck doet zich het bezwaar voor, dat men zijn portret uit zijn muziek zelf zou moeten halen, want over zijn leven is weinig bekend; mevr. Romein geeft echter een heel leesbaar opstel over alles om Sweelinck heen, zonder op de muziek anders dan in het voorbijgaan in te gaan. Ook het Rembrandtportret is niet verrassend, na wat er over dezen schilder al gepubliceerd is; evenals t.o.v. Hiëronymus Bosch (in deel I) blijkt hier, waar de grens van deze soort historische evocatie ligt.

Van alle tien portretten, zonder uitzondering, kan men echter zeggen, dat zij boeiend zijn en de schrijvers nergens tot slechte populariseering hebben verlokt. Dat zij in veel gevallen teruggaan op andere geschiedschrijvers spreekt vanzelf, maar het geschiedt niet ten koste van het beeld. In een voorwoord wordt meegedeeld, dat bij het verschijnen van het vierde en laatste deel een opgave van bronnen en literatuur zal worden gepubliceerd.

M.t.B.