Schrijver van het ‘Ivoren Aapje’ en ‘Mijnheer Serjanszoon’
Landelijk en precieus impressionist
De Vlaamsche schrijver Herman Teirlinck wordt heden zestig jaar.
Herman Teirlinck is geboren te Brussel op 24 Februari 1879. Hij studeerde aanvankelijk in de medicijnen, later (te Gent) philologie, maar werd tenslotte ambtenaar te Brussel. Als zoodanig maakte hij deel uit van de Brusselsche society; hij was de leermeester van den tegenwoordigen Koning Leopold en onderhield nauwe relaties met wijlen Koning Albert. Herman Teirlinck is dus een van Vlaanderens meest officieele letterkundigen, naast August Vermeylen en Toussaint van Boelaere.
Ook hij komt uit de groep van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’. Als dichter werd hij maar weinig bekend door een bundel ‘Metter Sonnenwende’ (in samenwerking met anderen) en ‘Verzen’. Het eigenlijke debuut van Teirlinck was de landelijke roman, waarvoor hij de stof had opgedaan door zijn langdurig verblijf als kind en adolescent op het land bij Oudenaarde. Men kan echter niet zeggen, dat Teirlincks landelijke werk ook naar den gest landelijk is; zijn stijl is van den aanvang af sterk beïnvloed door het impressionisme, dat bij dezen schrijver den vorm van een precieus en vaak gemaniëreerd proza krijgt. Van deze vroege werken zijn te noemen ‘De Wonderbare Wereld’ (1902), ‘Het Stille Gesternte’ (1903). ‘Het Bedrijf van den Kwade’ (1904), ‘Zon’ (1906).
In 1909 kwam ‘Het Ivoren Aapje’, waarin Teirlinck zich chroniqueur van het Brusselsche mondaine leven toonde; hier spreekt de precieuse, impressionistische verfijning van iemand, dien men ook van quasi-verfijning zou kunnen verdenken. De psychologie der personages gaat bij Teirlinck schuil achter de barokke overdaad van zijn taalvirtuositeit, die ongeveer het tegendeel is van den klassieken eenvoud van zijn ouderen tijdgenoot Arthur van Schendel.
De meeste bekendheid verwierf Teirlinck echter door zijn boek over den achttienden eeuwschen Brabantschen epicurist en rederijk levensgenieter: ‘Mijnheer Serjanszoon, Orator Didacticus’ (1908). Voor alles is mijnheer Serjanszoon ongetwijfeld orator; ook in dat opzicht is hij volledig representatief voor Teirlinck, die in dit boek stellig zijn beste werk gegeven heeft, al spelen ook hier de pyrotechnische effecten van den precieuzen stylist een groote rol. ‘Een prachtig en kleurig scherm voor het dieper gevoel’ heeft Marnix Gijsen ‘Mijnheer Serjanszoon’ niet ten onrechte genoemd; immers aan 't gevoel, aan de echtheid van een volstrekt overtuigenden persoonlijken inzet komt men bij Teirlinck zelden toe. Hij blijft steeds woordkunstenaar, speler met taaleffecten. In later proza (‘Johan Doxa’, De Nieuwe Uilenspiegel’) heeft Teirlinck het peil van ‘Mijnheer Serjanszoon’ niet meer bereikt.
Gewezen dient nog te worden op den brieven roman ‘De Leemen Torens’ (1916), door Teirlinck in samenwerking met Karel van de Woestijne geschreven.
Teirlinck als tooneelhervormer.
In de jaren na den oorlog is Teirlinck zich aan het tooneel gaan wijden. Hij werd in zijn streven vooral beïnvloed door Gordon Graig en door de opkomst van de film. Op den voorgrond staat daarbij de reactie tegen het litteraire tooneel van het ‘burgerlijke’ tijdvak; Teirlinck zocht aansluiting bij het mysteriespel, bij primitieve tooneelmanifestaties, bij de scaenische vertooning als een uiting van gemeenschapskunst. Daarbij bleef hij echter wat hij altijd geweest was: een aestheet en woordvirtuoos, bij wien de psychologie gemakkelijk verdrongen werd door het uiterlijk effect. Het succes, dat sommige van Teirlincks stukken gehad hebben, is dan ook van voorbijgaanden aard geweest; maar men kan hem niet de verdienste ontzeggen, nieuwe wegen te hebben gezocht en nieuwe beweging te hebben veroorzaakt. Ook in Nederland is zijn werk veel gespeeld, destijds nog door Willem Royaards.
Men herinnert zich ‘Ik Dien’ (1924), een tooneelbewerking van de Beatrijs-legende, waarin aan de theorie van het collectieve verband tusschen acteurs en toeschouwers practisch uitvoering wordt gegeven; men herinnert zich zeker ook het vroegere werk ‘De Vertraagde Film’ (1922), waarin de tijd wordt ‘uitgerekt’, om de sensaties van twee menschen die in het water gesprongen zijn voor oog en oor van het tooneelpubliek op te roepen. Dit vertragen is eigenlijk typeerend voor Teirlincks werkwijze in het algemeen; hij zoekt niet de intensiteit van het moment vast te houden door explosieve soberheid, maar hij tracht steeds te omschrijven, te omspinnen met woorden.
Latere werken voor tooneel van Teirlincks hand zijn ‘De Ekster op de Galg’ en ‘De Man zonder Lijf’. Verder schreef Teirlinck het Delftsche Torenspel, waarin hij een deel van zijn theorieën in practijk kon omzetten.
Het tooneel van Herman Teirlinck verscheen verleden jaar in een monumentale uitgave met houtsneden van Frans Masereel bij De Sikkel te Antwerpen en de Wereldbibliotheek te Amsterdam.
M.t.B.