Wat men den cynicus in de schoenen schuift
De houding van twee dichters vergeleken
Eric van der Steen, Controversen (C.A. Mees, Santpoort 1938).
R. van Lier, Praehistorie (H.P. Leopolds Uitg. Mij, Den Haag l939).
DE TWEE DICHTERS, wier bundels onderwerp van dit opstel zijn, heeft men beide gedoodverfd als cynici. Maar wat is een cynicus precies? Van den term cynicus wordt enorm veel misbruik gemaakt, hetgeen des te gemakkelijker gaat, omdat de oorspronkelijke Cynici, leerlingen en aanhangers van den Griekschen philosoof Antisthenes (pl.m. 400 v. Chr.), zeker niet datgene geleerd hebben wat men tegenwoordig met den naam cynisme bestempelt. Antisthenes doceerde in het gymnasium Kynosarges, en vermoedelijk is de naam ‘Cynici’ daarvan afkomstig, niet zoozeer van de ‘hondsche’ levenswijze dezer philosophen, waarvan Diogenes in de populaire geschiedenis vooral beroemd is geworden door zijn lantarentje en zijn ton. Maar zelfs aangenomen, dat de hyper-proletarische manier van zich kleeden en huisvesten het ontstaan van het begrip ‘cynisch’ heeft beïnvloed, dan nog kan men Diogenes geen cynicus noemen in den modernen zin. De Cynici verzetten zich tegen Plato's ideeënleer en tegen de kwalen, die met de cultuur samenhangen; zoo kwamen zij, als vertegenwoordigers van de lagere volksklassen, ook tot de consequentie, dat van de cultuur eigenlijk niets deugde, tot het verwerpen van de maatschappelijke verschillen tusschen de menschen, die ‘onnatuurlijk’ zijn, en dus ook tot het aanprijzen van de ‘natuurlijke’ (sexueele) verrichtingen als tegenwicht tegen de cultureele styleering. Uitsluitend op grond van deze laatste eigenaardigheid is het woord cynisme in latere perioden gebruikt als een aanduiding van een bepaalde soort moreele onverschilligheid en onbeschaamdheid. De afkomst van het begrip geeft dus al niet veel reden tot vertrouwen in de bruikbaarheid ervan, aangezien onze cynici er niet aan denken in een ton te gaan zitten en zich alle genoegens der beschaving te ontzeggen.
Onder een cynicus versta ik tegenwoordig dus in de eerste plaats een wezen, dat om een of andere reden de ergernis opwekt van de publieke opinie, door aanstootelijke meeningen te verkondigen. Tracht men verder een eenheid te vinden onder al die als cynisch gequalificeerde aanstootelijken, dan stuit men al spoedig op onoverkomelijke bezwaren; want wat voor de publieke opinie vandaag als cynisch geldt, is morgen al weer gewoon geworden en trekt nauwelijks meer de aandacht. De gematigd-realistische romans van velen onzer damesauteurs zouden een halve eeuw geleden door het Nederlandsche volk als afschuwelijk cynisch zijn verworpen; tegenwoordig circuleeren ze in de leesportefeuilles en is de openhartigheid in liefdesaangelegenheden, die vroeger volkomen taboe was, de gewoonste zaak van de wereld. Tegenwoordig worden de romans van Vestdijk als cynische producten verworpen, uitsluitend op grond van de taboe's, die er in worden aangetast; of die romans goed of slecht zijn, is niet van belang, want de heer Vestdijk is een cynicus, en niet, zooals degenen die hem rusteloos bestrijden natuurlijk, een volkomen deugdzame voorlichter der publieke opinie Ook dat zal voorbijgaan, zooals de verontwaardiging over het naturalisme, over de psychoanalyse, over het surrealisme voorbij is gegaan, al beleven al die verontwaardigingen samen nog eens een wederopstanding in het nationaal socialisme. Van belang voor ons onderwerp is alleen, dat de publieke opinie in het cynisme een volstrekt verdoemelijke houding ziet, terwijl zij allerlei verschijnselen, die overigens niets, maar dan ook niets met elkaar te maken hebben, met dat begrip doodslaat (of tracht te slaan). Nietzsche daarentegen was van meening, dat men zijn ooren juist goed open moest zetten, wanneer er ergens een cynicus aan het woord was, want ‘Zynismus ist die einzige Form. in der gemeine Seelen an das streifen, was Redlichkeit ist’. Die opvatting lijkt mij althans moediger en zuiverder den de opvatting dergenen, die onmiddellijk hun ooren met was dicht gaan stoppen, wanneer zij maar vermoeden, dat er een cynicus in de buurt is, en die dus voortaan ook voor alle argumentatie, cynisch of niet cynisch, potdoof zijn.
‘Desgevraagd’ een cynicus, maar eigenlijk een speler.
Laten wij het er maar dadelijk bij zeggen: de werkelijke cynicus, die zich (om nogmaals een uitdrukking van Nietzsche te gebruiken) ‘op zijn eigen boeken wentelt als op een mesthoop’, is in en buiten de litteratuur oneindig veel zeldzamer dan ‘men’ denkt. Den Franschman Céline, schrijver van Voyage au Bout de la Nuit, zou men als zoodanig kunnen aanmerken; het is maar goed, dat de heer D. Hans, die tegenwoordig den politiedienst tegen het cynisme tracht te organiseeren, zich met buitenlandsche litteratuur niet geregeld bezig houdt, want hij zou bij de lectuur van dat boek door den grond zinken. Dat de dichter Eric van der Steen in zijn bundel Controversen een echte cynicus zou zijn, meen ik echter ten stelligste te moeten ontkennen. Ongetwijfeld, er is iets in zijn poëzie, dat men nihilisme zou kunnen noemen, en dat misschien wel het duidelijkst wordt uitgesproken in het gedicht Desgevraagd:
Het beeld, dat in dit werkelijk bijzonder suggestieve gedicht wordt opgeroepen, is inderdaad dat van den mensch, die zijn eigen koudheid, heerschzucht en lafhartighed openlijk voor het tribunaal van zijn zelfcritiek daagt, en weet, dat de objecten der verschillende standen en verschillende gedragingen (praalbed, bedstee en galg) ‘verrotten in groote gelijkheid’. Deze houding is nihilistisch, want komt neer op een ontkenning van de door de cultuur geschapen onderscheidingen, de sociale en de moreele; zij is als zoodanig zelfs verwant aan de houding der antieke Cynici. Maar niet ieder, die van de cynische levenshouding weet, is daarom zelf ook een cynicus. Ik beschouw Eric van der Steen veeleer als een der dichters, die (in het voetspoor van Du Perron) met het cynisme spelen, d.i.: elementen van het cynisme gebruiken om hun gevoeligheid niet voor den burgerman te profaneeren. In bepaalde ‘standen’ lijken zij daarom op cynici.... maar zij zijn het niet, daarvoor spelen zij te elegant en te gepassioneeid het spel der poëzie; zooals zij met het cynisme spelen, spelen zij ook met andere dingen:
De wil om met de poëzie, als ‘tijdverdrijf van enkele fijne luiden’, te spelen, veronderstelt onder anderen ook een cynisch reageeren op waarden, die men waardeloos weet; die waarden bestaan voor den dichter niet meer als waarden, zij zijn dus voor zijn speelschen geest vangballen geworden. Bij Eric van der Steen, die in Controversen tot een werkelijk speelsch dichter is geëvolueerd, is de cynische trek gevolg van waardenverlies (‘Richting en rust verloor ik. Eigen schuld.’), maar wat hij ook verloor, niet den smaak voor het spel. Een gedicht als De Gestorvene bv., waarin de dichter zichzelf ziet als doode onder den grond, dien ‘twee wormen gelastten uiteen te gaan’ is een goed voorbeeld van een bewust en sierlijk spel met de doodsgedachte en de vergankelijkheid van het lichaam; men kent zulke fantasieën van de Doodendansen, zij wijzen vooral op een hartstocht voor de verbijzonderingen van het leven, op rancune jegens de overmacht van den dood, op een leefdrift dus, die zich in het spelen uit. Elders ziet men Van der Steen spelen met namen, de symbolen van burgerlijkhied en gezetenheid:
Het spel is in dit geval het pure noemen, en men moet zeggen, dat het, ook hier, met charme en talent gespeeld wordt. Van der Steen heeft persoonlijkheid en fantasie genoeg om aan zijn spel de ernstige bekoring te kunnen verleenen, die het al te gemakkelijke en vul gaire spel juist mist; zijn talent bestrijkt vele registers, van de satire tot de ‘poé;sie pure’.. en in die veelheid is de eenheid die van den speler, die zich door zijn spel met woorden en waarden verdedigt tegen iets, dat men minder duidelijk ziet dan de gratie vàn dat spel.
‘In nauwe gangen tastend, tusschen wanden....’
Ook het debuut van R. van Lier, Praehistorie, heb ik in verband hooren brengen met cynisme. Bij Van der Steen is dit althans formeel begrijpelijk; bij Van Lier echter ontbreekt het cynisme vrijwel geheel, of het zou moeten zijn, dat hij zich hier en daar door een soort ‘cynical mimicry’ het cynisme van het lijf wil houden: ‘Geef aan een cynisch mensch een cynisch leven.’ Veel minder dan in de poëzie van Van der Steen is dit element in Van Liers Praehistorie een spelelement; immers, dit onderscheidt Van Lier direct van Van der Steen, dat bij hem de (aanwezige!) speelschheid ondergeschikt blijft aan de onvoorwaardelijkheid van een wijsgeerige persoonlijkheid, die zich aan het instrument poëzie slechts voorwaardelijk toevertrouwt.
De ‘vrees’ waarover hier gesproken wordt, is stellig de vrees voor de al te gemakkelijke bevrediging door het zangerige, het welluidende en het afgeronde in de poëzie; er staan achter de hier gebundelde gedichten zeker vele ongeschreven of ongedrukte jeugdgedichten, en men voelt aan de stroefheid, soms zelfs onhandigheid van het metrum, dat ook de gedrukte niet geheel zonder die ‘vrees’ geboren zijn. Bij Van der Steen en Van Lier is de verhouding tusschen de belangrijkheid van ‘vorm’ en ‘inhoud’ tegengesteld; bij Van der Steen neemt men uit den doorgaans voortreffelijk beheerschten ‘vorm’ ook een ‘inhoud’ op, maar zonder de allerdiepste overtuigdheid, bij Van Lier brengt de ‘inhoud’ (een tasten, een zich oriënteeren tusschen jeugd en volwassenheid van iemand, die zijn kracht slechts met tegenzin, ‘met woorden staalt’) allerlei ‘vormen’ voort, de een minder gelukt dan de ander, maar allen bijdragend tot de vervollediging van dien ‘inhoud’. In Praehistorie is minder volmaaktheid dan in Controversen, maar door de persoonlijkheid, die zich in deze poëzie openbaart, wordt men overtuigd: geen spel, maar een afrekening, een begin van afrekening is hier aan den gang. De dichter verantwoordt zich, met een polemisch accent (dat men toch moeilijk cynisch kan noemen) in verzen als Op een Scheikundeleeraar, De Gestorven Scholier, St Nikolaasavond, Brief aan een Andere), of, in het meerendeel der gedichten, met het accent van den intellectueelen droomer,
Een analoge verscheidenheid als bij Van der Steen, maar afkomstig van een geheel ander temperament, minder zeker van zijn uitingsmogelijkheden nog, maar ongetwijfeld met veel meer reserves. Een temperament, dat naar een synthese tast van gevoel en intelligentie; Van Lier bereikt zulk een synthese b.v. in het volkomen gave en ontroerende gedicht Het Paradijs, waarin het teruggekeerde paradijs even verrukkelijk is als dom. En tot de beste gedichten, die ik ken, behoort Van Liers Scherzo, waarin de dood via een kinderherinnering beeld wordt:
Waar is hier het cynisme?
Menno ter Braak.