Een spruit van de familie der letterkundige knaapjes
Jan Mens, Mensen zonder Geld. (Uitg. Kosmos, Amsterdam '39).
Er bestaat een litteraire prijs voor eerstelingen van de Uitgeversmaatschappij Kosmos te Amsterdam waarvoor een jury is gevormd, bestaande uit de heeren Dirk Coster, Antoon Coolen, A.M. de Jong, C.J. Kelk en dr P.H. Ritter Jr. Deze combinatie van Nederlandsche schrijvers heeft een boek bekroond, waarover sedert de bekroning al weer geruchten in omloop kwamen; de auteur, Jan Mens, zou al eerder een boek gepubliceerd hebben onder pseudoniem, en het zorgvuldig door vijf letterkundigen van naam gebakerde eerstelingetje zou dus heelemaal geen eerstelingetje zijn. Ik weet niet, of de auteur tegen dit gerucht, dat ook in de kranten verscheen, iets in het midden heeft gebracht; maar voor de beoordeeling van de qualiteit van ‘Mensen zonder Geld’ is het verder niet van belang of Jan Mens al eens eerder, zij het dan niet onder eigen vlag, uitgevaren is om de stormen der publieke opinie te trotseeren. Want boeken als ‘Mensen zonder Geld’ zijn verre van verrassend, en zij hebben ook niets, dat op een speciale, ‘menselijke’ begaafdheid wijst; zij kunnen in serie worden geschreven en door verschillende personen, zonder dat daardoor veel aan de zaken onzer letterkunde verandert.
De jury voornoemd zegt in haar motiveering ‘ook enige critische bedenkingen’ te hebben gehad. ‘Doch haar voornaamste indruk is toch: een verrassende voortzetting van een onzer beste litteraire tradities: innigheid, de gave het meest eenvoudige sterk en menselijk te laten spreken, kennis der kinderziel, waarbij als bijzondere eigenschap moet vermeld worden een verteltrant, die met de kleinste gegevens dadelijk te boeien weet’. Met dit oordeel ben ik het, tot in details, oneens. Een voortzetting van de Jaapje-Kees de Jongen-Merijntje-Flipje-Bartje-traditie is ‘Mensen zonder Geld’ zeker, maar verrassend? Kom, kom, dan zijn deze juryleden toch wel heel snel verrast! Men zou hoogstens kunnen zeggen dat het Hollandsche realisme, met dialect-uitvoerigheden en bijpassende welsprekende puntjes, in het proza van Jan Mens nog een klein epigonistisch uitloopertje heeft gevonden, en dat het Amsterdamsche jongetje Japie op zijn best wel aardig is geteekend, zooals het heele Amsterdamsche milieu nogal aardig geteekend is. Maar daarbij moet men dan ook een massa sentimentaliteit en versleten effectjes op den koop toe nemen, terwijl de hooggeroemde ‘verteltrant’ bepaald niet boeiend is. En wat de werkeloosheid betreft: er zijn al heel wat betere boeken over dit onderwerp verschenen, zoodat men op dit klein-realistische verslag zeker niet zat te wachten.
Vermoedelijk is er bij deze gelegenheid niet veel binnengekomen, dat de moeite van het bekronen waard was. Daarom kwam Jan Mens uit de bus, en dank zij den prijs staat hij nu, met eersteling of tweeling, op een door lichtwerpers beschenen podium der publiciteit. Een Belcampo of een Van Randwijk of een Van der Veen had daar moeten staan, maar die hebben zeker niet ingezonden, omdat hun eersteling al publiek was.
M.t.B.