Jacques Perk en Joanna Blancke

Een discussie over Perks platonisme
Het standpunt van M. Nijhoff en Jan Engelman

Naar aanleiding van de publicatie der brieven van Jacques Perk aan Joanna C. Blancke (in het eerste schrift van den zestienden jaargang der ‘Vrije Bladen’) door dr G. Stuiveling, waarover ik schreef in het Vad. van 21 Jan. jl. en later in Groot Nederland van Febr. jl., is er eenig verschil van meening ontstaan. In de N.R.C heeft mr M. Nijhoff de stelling verkondigd (maar nauwelijks verdedigd of aannemelijk gemaakt), dat Perk eigenlijk in het geheel niet op Joanna verliefd is geweest, maar dat hij, ‘overrompeld’ door de liefde van Joanna als antwoord op zijn ‘aanbidding’, is ‘teruggedeinsd’ Een vrijwel overeenkomstig standpunt verdedigde Jan Engelman in de Nieuwe Eeuw, al liet hij zich minder positief uit. De laatste komt nu in hetzelfde blad (van 9 Maart jl.) nog eens op de quaestie terug, aangezien Stuiveling hem gewezen heeft op eenige reeds eerder door hem uitgegeven brieven van Perk aan Vosmaer, waaruit volgens hem duidelijk genoeg blijkt, dat Perk Joanna wel heeft liefgehad. Engelman drukt deze brieven, voorzoover zij op de verhouding Perk - Joanna betrekking hebben, af, maar voegt er aan toe, dat zij ‘de mogelijkheid van 'n zeldzamen en geëxalteerden toestand in platonischen geest bij Jacques Perk’ openlaten. ‘Perk was meer verliefd op zijn conceptie der liefde dan op Joanna en in wezen zien we hier dan ook hetzelfde voor ons als in de Mathilde-episode. Zijn wanhoop, zijn geafficheerde zelfmoordoverpeinzingen, ze komen voort uit het onverwezenlijkbare van zijn spiritueel Eroosverlangen (dat alleen nog neerslag vinden kon in poëzie). Het object zelf was hierbij van ondergeschikte beteekenis en zoo ontbreekt bij Perk alles wat in een normale menschelijke liefde sterk meespreekt, ook b.v. jalouzie. Joanna was vooral “onbereikbaar” voor hem, zoo voel ik het, omdat hij haar niet bereiken wilde. Hij coquetteert met hare verloving, die het geval voor hem zooveel te pikanter maakt’. Aldus Engelman.

* * *

 

Het wil mij voorkomen, dat deze discussie veel kans loopt in steriliteit te verzanden, voorzoover zij niet zelfs van aanwijsbaar onjuiste praemissen uitgaat. Immers: de positieve bewering van Nijhoff, dat Perk niet van Joanna zou hebben gehouden, is in strijd met alle gegevens.. men leze slechts den zesden brief uit Stuivelings publicatie, waarin de verliefde toon van den mensch Perk niets te wenschen overlaat! En uit het betoog van Engelman kan hoogstens volgen, dat Perk, de ‘aankomende jongeling’, zijn liefde onmiddellijk omzette in de platonische kategorieën, die nu eenmaal bij zijn dichterlijk schema pasten.... een feit, waaraan niemand redelijkerwijze twijfel koesteren kan, en dat geenszins een werkelijke verliefdheid als basis uitsluit, integendeel.

Over de gevoelens van Joanna weet men heel wat minder, aangezien de brieven van haar aan Perk er niet zijn; de fantasie van Nijhoff werkt hier met zuiver romantische hypothesen. Volgens uitlatingen van haar dochter, mevrouw Blom - Schippers, zou Joanna voor Perk geen liefde hebben gekoesterd, aldus deelt Stuiveling thans mee. Deze mededeeling is echter (uiteraard) een vage omschrijving achteraf, want er komen zooveel complicaties te pas bij gevoelens als hier in het spel zijn, dat men naar genuanceerder termen zou moeten zoeken dan ‘liefde koesteren’ of ‘geen liefde koesteren’. In ieder geval heeft Joanna de correspondentie zorgvuldig bewaard, waaruit toch wel blijkt, dat zij er waarde aan hechtte.

 

Een andere vraag is: is dit geding zonder belang? of van weinig belang. De minnaars van de schoone poëzie, die niets van haar toevallig-menschelijke bronnen willen weten, zullen stellig eerlang met dergelijke verklaringen voor den dag komen, maar m.i. volkomen ten onrechte. Ongetwijfeld is alles van belang uit Perks leven, wanneer men zijn Mathilde-cyclus van belang acht, want men kan de platonische ‘verdubbeling’ der geliefde, die op de Nederlandsche literatuur na Tachtig zulk een invloed heeft uitgeoefend, nooit losmaken van de aanleidingen tot die ‘verdubbeling’, in casu Mathilde Thomas en Joanna Blancke, zoodra men tot de literatuurhistorie overgaat.

M.t.B